Unité 1 en 2: Regarder, Lire, Écouter Flashcards
1
Q
nottament
A
met name
2
Q
bouger
A
bewegen
3
Q
embêtant
A
vervelend
4
Q
se rendre compte
A
zich realiseren
5
Q
le rôle principal
A
de hoofdrol
6
Q
l’autorisation (fem.)
A
de toestemming
7
Q
mineur
A
minderjarig
8
Q
changer d’avis
A
van mening veranderen
9
Q
deranger
A
storen
10
Q
détenir
A
gevangen houden
11
Q
le long métrage
A
de speelfilm
12
Q
lâcher
A
loslaten
13
Q
la séance
A
de voorstelling
14
Q
On s’en fout (fam.)
A
dat kan ons geen moer schelen
15
Q
avoir la chaire de poule
A
kippenvel hebben
16
Q
être horrifié
A
geschokt zijn
17
Q
effrayer
A
bang maken
18
Q
l’inquietude
A
ongerustheid
19
Q
être paniqué
A
overstuur zijn
20
Q
la frisson
A
de rilling
21
Q
fonder
A
oprichten
22
Q
arrêter
A
aanhouden
23
Q
permettre de
A
mogelijk maken te
24
Q
le loyer
A
de huur
25
inoffensif
ongevaarlijk
26
se précipiter
zich haasten
27
l'endroit (man.)
de plek
28
humain
menselijk
29
se battre
vechten
30
taguer
graffiti spuiten
31
le réalisateur
de regisseur
32
le découverte
de ontdekking
33
le poignet
de pols
34
le mouvement
de beweging
35
vers
rond/ongeveer
36
respirer
ademhalen
37
la bombe
de spuitbus
38
le morceau
(in context): het liedje
| (normaal): het stuk/fragment
39
s'inscrire (à)
zich inschrijven (voor)
40
le dent
de tand
41
le chantier
het bouwterrein
42
grimper
klimmen
43
la discipline
het vak
44
le cours de chant
de zangles
45
le chef d'orchestre
de dirigent
46
le compositeur
de componist
47
chanter juste/faux
zuiver/vals zingen
48
le voix
de stem
49
jouer d'un intrument
een intrument bespelen
50
le choeur
het koor
51
l'entraînement (man)
de training
52
surmonter
overwinnen
53
capable de
in staat zijn om
54
accomplir
voltooien
55
entreprendre
ondernemen
56
le taux
het gehalte
57
compatible
verenigbaar
58
fier, fière
trots
59
l'objectif
het doel
60
diminuer
verminderen
61
le concéquance
het gevolg
62
l'escalade (fem)
het klimmen
63
appuyer (sur)
drukken (op)
64
l'effort
de inspanning
65
faible
laag/zwak
66
démontrer
aantonen
67
se fier à
vertrouwen op
68
le progrès
de vooruitgang
69
élevé
hoog
70
grandir
groter worden/groeien
71
la conquête
de verovering
72
gérer
beheren/beheersen
73
l'ascension (fem.)
de beklimming
74
le bouton
de knop
75
l'equipement
de uitrusting
76
le refuge
de berghut
77
le sommet
de top
78
l'avalanche
de lawine
79
le hauteur
de hoogte
80
le guide
de gids
81
le caméscope
de videocamera
82
les infos (fem. plur.)
het nieuws
83
déguster
met smaak proeven
84
tracasser
dwarszitten/kwellen
85
trop bien
super
86
se tenir droit
rechtop staan
87
s'imaginer
zich indenken
88
se taire
zwijgen
89
interrompre quelqu'un
iemand in de rede vallen
90
être silencieux
stil/zwijgzaam zijn
91
sage
braaf
92
la gueule (très fam.)
de bek
93
causer (fam.)
praten
94
aborder quelqu'un
iemand aanspreken
95
les impôts (man. plur.)
de belasting
96
l'appli/l'application (fem.)
de app
97
s'entraîner
trainen
98
être muet
niets zeggen
99
être bavard
spraakzaam zijn
100
prendre la parole
spraakzaam zijn
101
contredire
tegenspreken
102
consécutif
achtereenvolgen
103
réussir
slagen
104
la paresse
de luiheid
105
fournir
leveren
106
la conviction
de overtuiging
107
accessible
toegankelijk
108
désigner
aanwijzen
109
l'avenir (man.)
de toekomst
110
estimer
menen
111
la perception
de waarneming
112
inférieur à
lager dan
113
mentionner
noemen
114
se sentir bien dans sa peau
goed in je vel zitten
115
fixer des objectifs
doelen stellen
116
la confiance a soi
het zelfvertrouwen
117
vain
vergeefs
118
l'étude (fem.)
het onderzoek/de studie
119
juger
beoordelen
120
d'après
volgens
121
le regard
het blik
122
la confiance
het zelfvertrouwen
123
à propos de
behandelen
124
traiter
behandelen
125
le domaine
het gebied
126
vaste
uitgebreid
127
la moyenne
het gemiddelde
128
le courage
de moed
129
le bonheur
het geluk
130
la réussite
het success
131
la tension
de spanning
132
déprendre de
afhangen van
133
aboutir à
uitlopen op
134
la thèse
de stelling
135
se presser
zich haasten
136
la pub/la publicité
de reclame
137
par rapport à
in vergelijking met
138
souffrir
lijden
139
hostile
vijandig
140
valoir la peine
de moeite waard zijn
141
exclu
uitgesloten
142
embêter
lastigvallen
143
cesser
ophouden
144
le réseau
het netwerk
145
être renfermé
gesloten zijn
146
nouer un contract
een contract maken
147
appaisé
rustig, bedaard
148
se ruer sur
zich storten op
149
d'une part ... d'autre part
aan de ene kant ... aan de andere kant
150
fréquenter
omgaan met
151
se distinguer
zich onderscheiden
152
s'entendre avec
kunnen opschieten met
153
la béquille
de kruk
154
l'attitude (fem.)
de houding
155
se vanter de
opscheppen over
156
moche (fam.)
lelijk
157
l'enjeu (man.)
de inzet
158
être peu communicatif
niet zo communicatief zijn
159
s'intréger
zich aanpassen
160
être sociable
sociaal zijn