Unite 1 Ap 2 Flashcards
1
Q
Le lecteur
A
De lezer
2
Q
La fois
A
De keer
3
Q
Avoir de la chance
A
Geluk hebben
4
Q
Faire de la plongée sous-marine
A
Diepzeeduiken
5
Q
Le coup de foudre
A
Liefde op het eerste gezicht
6
Q
La pluie
A
De regen.
7
Q
Le volcan
A
De vulkaan
8
Q
Obligatoire
A
Verplicht
9
Q
L’esclave
A
De slaaf
10
Q
L’époque
A
Het tijdperk
11
Q
L’histoire
A
De geschiedenis het verhaal
12
Q
La pollution
A
De vervuiling
13
Q
Le sol
A
De grond de bodem
14
Q
Pousser
A
Groeien
15
Q
Peut -être
A
Misschien
16
Q
Surement
A
Zeker
17
Q
Se revoir
A
Elkaar terug zien
18
Q
Tant de
A
Zoveel
19
Q
Le plus Beau
La plus Belle
A
De mooiste
Het mooiste
20
Q
Consister en
A
Bestaan uit
21
Q
La partie
A
Het deel
22
Q
La condition
A
De voorwaarde
23
Q
Passer un examen
A
Een examen doen
24
Q
À partir de
A
Vanaf
25
Q
Avoir Le droit de
A
Mogen
