Ap 1t/m 5 Unite 2 Da31 Flashcards
1
Q
le boulot
A
het werk
2
Q
le rêve
A
de droom
3
Q
devenir
A
worden
4
Q
le monde entier
A
de hele wereld
5
Q
depuis
A
sinds
6
Q
ainé
A
oudste
7
Q
se rappeler
A
zich herinneren
8
Q
l’assiette (f)
A
het bord
(f) indicates feminine noun in French.
9
Q
vers
A
naar
10
Q
recevoir (reçu)
A
ontvangen (ontvangen)
(reçu) indicates the past participle form.
11
Q
être bouleversé
A
van streek zijn
12
Q
l’expérience (f)
A
de ervaring
(f) indicates feminine noun in French.
13
Q
inoubliable
A
onvergetelijk
14
Q
le spectateur
A
de toeschouwer
15
Q
comme
A
Omdat aan het begin van een zin
16
Q
souvent
A
vaak
17
Q
un étranger
A
een buitenlander
18
Q
une étrangère
A
een buitenlandse
19
Q
de plus en plus
A
steeds meer
20
Q
supplémentaire
A
extra
21
Q
malgré
A
ondanks
22
Q
de mieux en mieux
A
steeds beter
23
Q
ressembler à
A
lijken op
24
Q
rendre
A
maken, teruggeven
25
incertain(e)
onzeker
26
la persévérance
het doorzettingsvermogen
27
se débrouiller
zich redden
28
prendre la parole
het woord nemen
29
bienvenue
welkom
30
aider
helpen
31
lentement
langzaam
32
le passeport
het paspoort
33
la carte de crédit
de creditcard
34
se trouver
zich bevinden
35
la clé
de sleutel
36
l'ascenseur (m)
de lift
37
au fond de
aan het eind van
38
le couloir
de gang
39
complètement
compleet
40
servir
Serveren
41
le séjour
het verblijf
42
il y a un an
een jaar geleden
43
ouvrir
openen
44
le changement
de verandering
45
certainement
zeker
46
semblable
vergelijkbaar
47
la récré, la récréation
de pauze
48
au début
in het begin
49
seulement
alleen maar
50
ça ne suffit pas
dat is niet genoeg
51
se faire des amis
vrienden maken
52
verhuizen
déménager
53
de moedertaal
la langue maternelle
54
de buitenlandse taal
la langue étrangère
55
het begrip
la compréhension
56
het buitenland
l'étranger (m)
57
Franstalig
francophone
58
de nationaliteit
la nationalité
59
vloeiend spreken
parler couramment
60
de communicatie
la communication
61
leren
apprendre
62
wereld-
mondial(e)
63
internationaal
international(e)
64
de uitwisseling
l'échange (m)
65
het beroep
la profession
66
het profiel
la filière
67
kiezen
choisir
68
het keuzevak
l'option (f)
69
het eindexamen
le bac
70
de studie
les études (f pl)
71
studeren
faire des études
72
de opleiding
la formation
73
de onderneming
l'entreprise (f)
74
de economie
l'économie (f)
75
de handel
le commerce
76
Europees
Européen(ne)
77
Ik weet
Jij weet
Hij zij men weet
Wij weten
Jullie weten u weet
Zij weten
Je sais
Tu sais
Il Elle on sait
Nous savons
Vous savez
ILS Elles savent
78
Ik heb geweten
Jij hebt geweten
Hij zij men heeft geweten
Wij hebben geweten
Jullie hebben geweten u heeft geweten
Zij hebben geweten
J’ai su
Tu as su
Il Elle on a su
Nous avons su
Vous avez su
ILS Elles ont su
79
Ik wist
Jij wist
Hij zij men wist
Wij wisten
Jullie wisten u wist
Zij wisten
Je savais
Tu savais
Il Elle on savait
Nous savions
Vous saviez
ILS Elles savaient
80
Uitgangen futur
Je ai
Tu as
Il elle on a
Nous ons
Vous ez
ILS Elles ont
81
Uitgangen Futur de passé
Je ais
Tu ais
Il Elle on ait
Nous ions
Vous iez
ILS Elles aient
82
Déménager
Verhuizen
83
La langue maternelle
De moedertaal
84
La langue étrangère
De buitenlandse taal
85
La compréhension
Het begrip
86
L’étranger
Het buitenland
87
Francophone
Franstalig
88
La nationalité
De nationaliteit
89
Parler couramment
Vloeiend spreken
90
La communication
De communicatie
91
Apprendre
Leren
92
Mondial
Wereld
93
International
Internationaal
94
Européen (ne)
Europees
95
L’échange
De uitwisseling
96
La profession
Het beroep
97
La filière
Het profiel
98
Choisir
Kiezen
99
L’option
Het keuzenvak
100
Le bac
Het eindexamen
101
Les études
De studie
102
Faire des études
Studeren
103
La formation
De opleiding
104
L’entreprise
De onderneming
105
L’économie
De economie
106
Le commerce
De handel
