unit 4: vocabulary (Dutch) Flashcards
verbijsterd
baffled
woedend
outraged
een roddelblad
a tabloid
tonen
to depict
kwaadwillig
malicious
weerleggen
to refute
een aantijging (kwaadwillige beschuldiging)
an allegation
vunzig
raunchy
vernederd
mortified
een nasleep
an aftermath
ontsteld
appalled
opvolger
a successor
een bewind
a reign
verbannen
to exile
afzweren
to renounce
voor opschudding zorgen
to ruffle many feathers
met een korrel zout nemen
to take with a pinch of salt
een eitje te pellen hebben met iemand
to have a bone to pick with someone
olie op het vuur gooien
to add oil to the fire
een bladbad
a massacre
terugdringen
to curb
een wetgeving
a legislation
gehoorzaam
law-abiding
eisen
to demand
een stimulans
an incentive
een verheerlijking
a glorification
juichen voor
to root for
pleiten voor
to advocate
een agenda
an agenda
handhaven
to enforce
zich onthouden van
to refrain from
bespreekbaar
negotiable
een compromis vinden
to compromise
door de zure appel heen bijten
to bite the bullet
vergezocht
a long shot
een pasklare oplossing
a silver-bullet solution
een ongeleid projectiel
a loose cannon
het is een fluitje van een cent
it is like shooting fish in a barrel
het grof geschut inzetten
to bring out the big guns
controversieel
controversial
zich verzetten tegen
to oppose
een embryo
an embryo
wijzigen
to edit
een gen
a gene
inplanten
to implant
een consensus
a consensus
wereldwijd
globally
schenden
to violate
een repercussie
een repercussion
toezicht
observation
een tegenreactie
a backlash
verstoren
to disrupt
ethiek
ethics
mogelijk
potentially
een nakomeling
a descendant
opofferen
to sacrifice
onrecht
injuctice
unaniem
unanimously
daarna
subsequently
grijpen
to seize
meedogenloos
relentless
lang(durig)
lengthy
huren
to lease
uitstekend
prime
scheiden
to segregate
intimidatie
harassment
zich op verboden terrein bevinden
to trespass