Unit 11 Flashcards
0
Q
L’étranger
A
De vreemdeling
1
Q
La forêt
A
Het woud
2
Q
La citadelle
A
De burcht
3
Q
Le pouvoir
A
De macht
4
Q
Le chef du parlement
A
De staatshoofd
5
Q
L’impôt
A
De belasting
6
Q
Les services
A
De diensten
7
Q
L’agriculture
A
De landbouw
8
Q
Être compétent
A
Bevoegd zijn
9
Q
Accueillant
A
Gastvrij
10
Q
La population active
A
De beroepbevolking
11
Q
La société
A
De maatschappij
12
Q
Les relations avec l’étranger
A
De buitenlands betrekkingen
13
Q
La langue courante
A
De voertaal
14
Q
Le gouvernement
A
Het regime
15
Q
Naître
A
Ontstaan
16
Q
S’élever
A
Bedragen
17
Q
Introduire
A
Invoeren
18
Q
Il a la réputation d’un bon organisateur
A
Hij geldt als een goede organisator
19
Q
Il a une grande bouche
A
Hij zet een grote mond op
20
Q
Ca vaut la peine
A
Het is de moeite waard
21
Q
Enfreindre la loi
A
De wet overtreden
22
Q
Voter
A
Stemmen
23
Q
Négocier
A
Onderhandelen
25
Considérer comme
Beschouwen als
26
Sous le gouvernement hollandais
Onder het Nederlandse regime
27
Tu as raison
Je hebt gelijk
28
L'avenir le dira
Dat zal de toekomst uitwijzen
29
Cela ne marche pas
Het lukt niet
