Unidad 4: Comida de negocios + Unidad 5: Por la ciudad Flashcards
werkwoorden en vocabulair
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
Heb jij het uur?
¿Tiene hora?
vragen om iets te krijgen
pedir
vervoeg het werkwoord vragen om iets te krijgen
pido, pides, pide, pedimos, pedís, piden
verbeteren
corregir
ontslaan
despedir
afscheid nemen van iemand
despedirse de alguien
verkiezen
elegir
zuchten, kreunen
gemir
meten
medir
volgen
seguir
erin slagen iets te doen
conseguir
achtervolgen
perseguir
regeren
regir
herhalen
repetir
serveren
servir
aankleden
vestir(se)
uitkleden
desvestir(se)
voelen + vervoegen
sentir (siento, sientes, siente, sentimos, sentís, sienten)
doodgaan + vervoegen
morir (muero, mueres, muere, morimos, morís, mueren)
toestaan
consentir
verkiezen (in voorkeur)
preferir
liegen
mentir
ontkennen
desmentir
verwittigen
advertir
kwetsen
herir (hiero, hieres, hiere, herimos, herís, hieren)
koken
hervir
akkoord zijn
adherir
amuseren
divertir(se)
veranderen
convertir
uitstellen, verschillen
diferir
weten, kennen + vervoegen
conocer (conozco, conoces, conoce, conocemos, conocés, conocen)
bedanken
agradecer
vertalen
traducir
produceren
producir
verlijden
seducir
afleiden (vervolg van iets)
deducir
voorstellen, introduceren
introducir
rijden
conducir
lijken
paracer
verschijnen
aparacer
groeien
crecer
oprichten, vastleggen
establecer
overlijden (niet morir = dood gaan)
fallecer
verdienen
merecer
gehoorzamen
obedecer
aanbieden
ofrecer
behoren tot
pertenecer a
lijden aan
padecer
herkennen, erkennen
reconocer
vertrouwen + vervoeging
confiar (confío, confías, confía, confiamos, confiás, confían)
verdergaan + vervoeging
continuar (continúo, continúas, continúa, continuamos, continuáis, continúan)
(ver)zenden
enviar
spioneren
espiar
skiën
esquiar (esquío, esquías, esquía, esquiamos, esquiáis, esquían)
leegmaken
vaciar
accentueren
accentuar
effectueren
efectuar
evalueren
evaluar
fluctueren
fluctuar
situeren
situar
vragen
preguntar
lachen
reír
bakken (frituren)
freír
een plezier
un placer
sap
el zumo
kookvocht
un jugo
sla
la lechuga
varkensvlees
la cerdo
kalfsvlees
la ternera
geitenvlees
la carne de cabra
de lunch
la comido, el almuerzo (desayunar)
avondeten
la cena
warm
caliènte
middag
el mediodía
middernacht
la medianoche
vieruurtje
la merienda
bijna
casi
bevatten
llevar
spitsuren
las horas punta/pico
gebruiken
usar (utilisar)
beetje bij beetje
poco a poco
fietspaden
carilles bici
voetpaden
el sendero
watermeloen
el sandía
banaan
el plátano
appel
la manzana
peer
la pera
avocado
el aguacate
citron
el limón
nectarine
melocotón
granaatappel
la granada
manderijn
la mandarina
vijg
higo
pruim
la ciruela
druiven
la uva
blauwe bessen
los arándanos
pompoen
la calabaza
snijbiet
las acelgas
erwtjes
los guisantes
wortels
las zanahorias
paprika
los pimientos
ajuin
la cebolla
spruitjes
las coles de Bruselas
selder
el apio
sla
la lechuga
kool
el repollo
spinazie
las espinacas
prei
el puerro
prinsessenboontjes
las judías verdes
rode biet
la remolacha
look
el ajo
aubergine
la berenjena
bonen
las habas
artisjok
la alcachofa
courgette
los calabacines
kleine komkommers
los pepinos
radijs
los rábanos
asperges
los espárragos
de vis
el pescado
het ontbijt
el desayuno
ontbijten
desayunar
betalen
pagar
bijna nooit
casi nunca
dessert
el postre
openen
abrir
vol
lleno/a
als voorgerecht
de primero
als hoofdgerecht
de segundo
de rekening
la cuenta
nu meteen
ahora mismo
wandelen
pasear
elke
cada
het voetgangersgebied
la zona peatonal
de omgeving
los alrededores
de zin
la frase
de parkeerplaats
el aparcamiento
lopend gaan
ir a pie (yo voy)
de voet
el pie
dicht bij
cerca (de)
ver (van)
lejos (de)
voor
delante (de)
achter
detrás (de)
links (van)
a la izquierda (de)
rechts (van)
a la derecha (de)
naast
al lado (de)
tegenover
enfrente (de)
in, op, over
en
tussen…en…
entre…y…
de vergaderzaal
la sala de reuniones