Uitgangen werkwoorden: aller, avoir, etre, faire Flashcards
1
Q
je vais
A
ik ga
2
Q
tu vais
A
jij gaat
3
Q
il va
A
hij gaat
4
Q
elle va
A
zij gaat
5
Q
on va
A
wij gaan
6
Q
nous allons
A
wij gaan
7
Q
vous allez
A
jullie gaan / u gaat
8
Q
ils vont
A
zij gaan
9
Q
elles vont
A
zij gaan
10
Q
aller
A
gaan
11
Q
être
A
zijn
12
Q
je suis
A
ik ben
13
Q
tu es
A
jij bent
14
Q
il est
A
hij is
15
Q
elle est
A
zij is
16
Q
on est
A
wij zijn
17
Q
nous sommes
A
wij zijn
18
Q
vous êtes
A
jullie zijn / u bent
19
Q
ils sont
A
zij zijn
20
Q
elles sont
A
zij zijn
21
Q
avoir
A
hebben
22
Q
j’ai
A
ik heb
23
Q
tu as
A
jij hebt
24
Q
il a
A
hij heeft
25
elle a
zij heeft
26
on a
wij hebben
27
nous avons
wij hebben
28
vous avez
jullie hebben / u heeft
29
ils ont
zij hebben
30
elles ons
zij hebben
31
faire
doen, maken
32
je fais
ik doe / ik maak
33
tu fais
jij doet / jij maakt
34
il fait
hij doet / hij maakt
35
elle fait
zij doet / zij maakt
36
on fait
wij doen / wij maken
37
nous faisons
wij doen / wij maken
38
vous faites
jullie doen, jullie maken / u doet, u maakt
39
ils font
zij doen / zij maken
40
elles font
zij doen / zij maken
41
ik ga
je vais
42
gaan
aller
43
jij gaat
tu vas
44
hij gaat
il va
45
zij gaat
elle va
46
wij gaan
on va / nous allons
47
jullie gaan
vous allez
48
u gaat
vous allez
49
zij gaan
ils / elles vont
50
hebben
avoir
51
ik heb
j'ai
52
jij hebt
tu as
53
hij heeft
il a
54
zij heeft
elle a
55
wij hebben
on a / nous avons
56
jullie hebben
vous avez
57
u heeft
vous avez
58
zij hebben
ils / elles ont
59
zijn
être
60
ik ben
je suis
61
jij bent
tu es
62
hij is
il est
63
zij is
elle est
64
wij zijn
on est / nous sommes
65
jullie zijn
vous êtes
66
u bent
vous êtes
67
zij zijn
ils / elles sont
68
doen
faire
69
maken
faire
70
ik doe / ik maak
je fais
71
jij maakt / jij doet
tu fais
72
hij doet / hij maakt
il fait
73
zij doet / zij maakt
elle fait
74
wij doen / wij maken
on fait / nous faisons
75
jullie doen / jullie maken
vous faites
76
u doet / u maakt
vous faites
77
zij doen / zij maken
ils / elles font