uitdrukkingen Flashcards

1
Q

Groene Vingers hebben

A

Goed en graag in de tuin werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Iemand blij maken met een dode mus

A

Iemand blij maken met iets dat niet door gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op straat staan

A

Je werk verliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tegen de lamp lopen

A

Betrapt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lange vingers

A

Stelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een ijzeren vuist hebben

A

Een overheersende macht hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In (niet) in je kaarten laten kijken

A

Iemand wel of niet op de hoogte brengen van je plannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Water bij de wijn doen

A

Afzwakken in je overtuiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Met de gebakken peren zitten

A

Met problemen zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Iemand aan het lijntje houden

A

Niet duidelijk zijn met iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op rozen zitten

A

Het goed voor elkaar goed hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De draad kwijt zijn

A

In de war zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het staat voor de deur

A

Het komt er bijna aan,Het gaat bijna beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Je tanden ergens op stukbijten

A

Ergens heel erg veel moeite mee hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ergens geen kaas van gegeten hebben

A

Ergens weinig ervaring hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dat kun je op je buik schrijven

A

Dat kan je wel vergeten

17
Q

Iemand in de kou laten staan

A

Iemand in de steek laten

18
Q

de mist ingaan

A

Je vergissen

19
Q

Een grote mond hebben

A

Brutaal zijn met woorden

20
Q

Lange tenen hebben

A

Snel boos worden

21
Q

Je neus ergens voor ophalen

A

Je te goed voelen om iets te doen

22
Q

Met de rug tegen de muur staan

A

Geen kan meer op kunnen

23
Q

Een gat in zijn hand hebben

A

Veel geld uitgeven

24
Q

Iemand op de hielen zitten

A

Iemand bijna te pakken hebben

25
Q

Iemand tegen de schenen schoppen

A

Iemand kwetsen