tw 3 Flashcards
het huis
la maison
het appartement
l’appartement
de garage
le garage
de ingang
l’entrée
de deur
la porte
de trap
l’escalier
de lift
l’ascenseur
de verdieping
l’étage
het meubelstuk
le meuble
het vertrek, de kamer
la pièce
de slaapkamer
la chambre
de keuken
la cuisine
de badkamer
la salle de bains
de woonkamer
la salle de séjour
het raam
la fenêtre
de kast
l’armoire
het toilet
les toilettes
de stoel
la chaise
de tafel
la table
het bed
le lit
de bushalte
l’arrêt de bus
de auto
la voiture
het stadscentrum
le centre-ville
de winkel
le magasin
open, geopend
ouvert
de supermark
la supermarché
het strand
la plage
het verkeer
la circulation
tegenover
en face de
de hoek
le coin
boven
au-dessus de
naar boven gaan
monter
je moet
il faut
het ding
la chose
zoeken
chercher
doorbrenger
passer
jammer
dommage
je vais
ik ga
tu vas
jij gaat
il va
hij gaat
elle va
zij gaat
on va
wij gaan, men gaat
nous allons
wij gaan
vous allez
jullie gaan, u gaat
ils vont
zij gaan
elles vont
zij gaan
dichtbij
tout près
oké
d’accord
succes!
bonne chance !
jij neemt
tu prends
de bakker
la boulangerie
tweede
deuxième
verhuizen
déménager
wit
blanc
het stoplicht
les feux
(naar) links
à gauche
(naar) rechts
à droite
rechtdoor
tout droit
eigen
propre
eerste
premier
blauw
bleu
tot aan
jusqu’a
de bioscoop
le cinéma
derde
troisième
het raam
la fenêtre
dat is waar
c’est vrai
het stopcontact
la prise électrique
praktisch
pratique
de plaats
la place
lelijk
moche
daarna, vervolgens
puis
derde
troisième
de muur
le mur
dat klopt
c’est ça
precies
exactement
wij zetten, men zet
on met
het bureau
le bureau
helder, licht
clair
pech gehad!
tant pis!
voor, om te
pour
mooi
beau, belle
Pardon, ik zoek de Alibertstraat.
Pardon, je cherche la rue Alibert
Je moet rechtdoor gaan
Il fout continuer tout droit
je neemt de tweede straat links
tu prends la deuxième rue à gauche.
Het park ligt tegenover de bakker
le parc est en face de la boulangerie
hoe ziet je kamer eruit
elle est comment, ta chambre?
mijn kast staat tegen de muur
mon armoire est contre le muur
