Trede 13 - Woordjes Flashcards

1
Q

Het leven

Hij had een lang en mooi leven

A

Das Leben

Er hatte ein schönes und langes Leben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Leven

Sommige mensen leven langer dan honderd jaar.

A

Leben

Manche Menschen leben länger als 100 Jahre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geboren worden

Zijn dochter is in mei geboren.

A

Geboren werden

Seine Tochter wurde im Mai geboren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De geboorte/de bevalling

Gefeliciteerd met de geboorte van jullie zoon!

A

Die Geburt

Herzliche Glückwünsche zur Geburt eures Sohnes!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De seksualiteit

De mannelijk en vrouwelijke seksualiteit verschillen van elkaar.

A

Die Sexualität

Die männliche und weibliche Sexualität sind verschieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De seks

Ze hadden vaak seks.

A

Der Sex

Sie hatten häufig Sex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De pil

Ze is aan de pil.

A

Die Pille

Sie nimmt die Pille.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het condoom

Er zijn verschillende manieren om een zwangerschap te voorkomen, bijvoorbeeld doordat de man een condoom gebruikt.

A

Das Kondom

Es gibt verschiedene Möglichkeiten Schwangerschaft zu vermeiden, zum Beispiel, indem der Mann ein Kondom benutzt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Homoseksueel

Op Christopher Street Day demonstreren homoseksuelen tegen discriminatie.

A

Homosexuell

Am Christopher Street Day demonstrieren homosexuell Menschen gegen ihre Diskriminierung.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lesbisch

Lesbische vrouwen mogen in Duitsland helaas niet trouwen.

A

Lesbisch

Lesbische Frauen dürfen in Deutschland leider nicht heiraten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Homo

Homostellen mogen in Duitsland helaas niet trouwen.

A

Schwul

Schwule Paare dürfen in Deutschland leider nicht heiraten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zwanger

De vrouw is zwanger.

A

Schwanger

Die Frau ist schwanger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De zwangerschap

Ze voelde zich prima tijdens de zwangerschap.

A

Die Schwangerschaft

Während der Schwangerschaft ging es ihr gut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De baby

Hou oud is uw baby.

A

Das Baby

Wie alt ist denn Ihr Baby?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het kind

Anke verwacht haar eerste kind in mei

A

Das Kind

Anke erwartet ihr erstes Kind im Mai.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Groeien

Zijn schoenen zijn te klein, zijn voeten zijn alweer gegroeid.

A

Wachsen

Sein Schuhe sind ihm zu klein, seine Füße sind schon wieder gewachsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De kindertijd/de kinderjaren

Hij had een gelukkige kindertijd.

A

Die Kindheit

Er hatte eine glückliche Kindheit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De leeftijd

De twee kinderen hebben ongeveer dezelfde leeftijd.

A

Das Alter

Die beiden Kinder sind ungefähr im gleichen Alter. De

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De jeugd

In zijn jeugd was hij bij veel rock concerten.

A

Die Jugend

In seiner Jugend war er auf vielen Rockkonzerten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Volwassen

Hij is pas zestien jaar oud, maar hij ziet er als best volwassen uit.

A

Erwachsen

Er ist zwar erst 16 Jahre alt, aber er sieht schon ziemlich erwachsen aus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De jongere

Jongeren gaan ‘s avonds graag naar clubs.

A

Die Jugendliche

Die Jugendliche gehen abens gerne in Clubs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De volwassene

De toegang is voor volwassene twaalf euro en voor kinderen vijf euro.

A

Der Erwachsene

Der Eintritt kostet für Erwachsene €12, für Kinder €5.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Jong

Ze lijkt veel jonger dan ik.

A

Jung

Sie wirkt viel jünger als ich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De hoge leeftijd/de ouderdom

Op hoge leeftijd gaat vaak het gehoor achteruit.

A

Das Alter

Im Alter hört man oft nicht mehr so gut.

25
Q

Overlijden

Gisternacht is haar moeder in het ziekenhuis overleden.

A

Sterben

Ihre Mutter starb gestern Nacht im Krankenhaus.

26
Q

De dood

Zijn overleden kwam voor iedereen volkomen onverwachts.

A

Der Tod

Sein Tod kam für alle völlig überrasschend.

27
Q

De dode

Na de Tsunami konden sommige doden niet geïdentificeerd worden.

A

Der Tote

Nach dem Tsunami konnten manche Toten nicht identifiziert werden.

28
Q

Dodelijk

Het eten van giftige paddenstoelen kan dodelijk zijn.

A

Tödlich

Giftige Pilze zu essen kann tödlich sein.

29
Q

Het hoofd

Hij heeft nog maar weinig haren op zijn hoofd.

A

Der Kopf

Erhalten nur noch wenige Haare auf dem Kopf.

30
Q

Het haar

Zij heeft prachtig haar.

A

Das Haar

Sie hat wudervolles Haar.

31
Q

Het Gezicht

Hij heeft een bruin gezicht.

A

Das Gesicht

Er is Braun im Gesicht.

32
Q

Het oog

Veel baby’s hebben bij de geboorte blauwe ogen. Pas later worden ze bruin.

A

Das Auge

Viele Babys hebben bei ihrer Geburt blaue Augen. Erst später werden sie braun.

33
Q

Het oor

Hij hoort bijna niets meer met zijn rechter oor.

A

Das Ohr

Auf dem rechten Ohr hört er kaum noch etwas.

34
Q

De neus

Die grote neus heeft ze van haar vader.

A

Die Nase

Sie hat die große Nase van ihrem Vater geerbt.

35
Q

De mond

Bij de tandarts moet je je mond opendoen om je tanden te laten onderzoeken.

A

Der Mund

Beim Zahnarzt müsst du den Mund öffnen, damit er die Zähne untersuchen kann.

36
Q

De lip

Droge lippen komen vaak voor in de winter.

A

Die Lippe

Im Winter hat man oft trockene Lippen.

37
Q

De tand

Als Paula glimlacht, kun je haar tanden zien blinken.

A

Der Zahn

Wenn Paula lächelt, sieht man ihre weißen Zähne blitzen.

38
Q

Het brein, De hersenen

Het brein bestaat uit een linker en een rechter helft.

A

Das Gehirn

Das Gehirn besteht aus einer linken und einer rechten Hälfte.

39
Q

De nek, De keel

Zijn keel doet pijn.

A

Der Hals

Ihm tut der Hals weh.

40
Q

De borst

Het hemd zit te krap bij de borst.

A

Die Brust

Das Hemd ist zu eng über der Brust.

41
Q

De buik

Ze is pas zes maanden zwanger, maar ze heeft al een best dikke buik.

A

Der Bauch

Sie ist erst im sechsten Monat, hat aber schon einen ganz dicken Bauch.

42
Q

De maag

Ik moet snel iets eten, mijn maag knort.

A

Der Magen

Ich muss bald etwas essen, mein Magen knurrt.

43
Q

Het hart

Als ik zenuwachtig ben, klopt mijn hart heel snel.

A

Das Herz

Wenn ich aufgeregt bin, schlägt mein Herz ganz schnell.

44
Q

De long

Roken is slecht voor de longen.

A

Die Lunge

Rauchen ist für die Lungen schädlich.

45
Q

De rug

Sommige mensen slapen op hun buik, anderen op hun rug of op hun zij.

A

Der Rücken

Manche Menschen schlafen auf dem Bauch, andere auf dem Rücken oder auf der Seite.

46
Q

De schouder

Theresa had geen idee, ze haalde haar schouders op.

A

Die Schulter

Theresa hatte keine Ahnung, sie zuckte mit den Schultern.

47
Q

De arm

In de oorlog is hij zijn rechter arm kwijtgeraakt.

A

Der Arm

Er hat im Krieg den rechten Arm kwijtgeraakt.

48
Q

De hand

Hij is links, hij schrijft met zijn linker hand.

A

Die Hand

Er ist linkshändler, er schreibt mit der linken Hand.

49
Q

De vinger

Hij draagt de trouwring van zijn overleden vrouw aan zijn pink.

A

Der Finger

Er trägt den Ehering seiner verstorbenen Frau am kleinen Finger.

50
Q

De nagel

Hij moet zijn nagels knippen.

A

Der Nagel

Er muss sich die Fingernägel schneiden.

51
Q

Het been

De mens loopt op twee benen, de meeste dieren op vier poten.

A

Das Bein

Der Mensch läuft auf zwei Beinen, die meisten Tiere auf vier.

52
Q

De voet

Hij kan niet goed dansen; hij trapt steeds op de voeten van zijn danspartner.

A

Der Fuß

Er kann nicht gut tanzen; er tritt seiner Partnerin immer auf die Füße.

53
Q

De knie

De rok gaat tot over de knie.

A

Das Knie

Der Rock geht über das Knie.

54
Q

Het lichaam

Hij gaat naar de sportschool om iets voor zijn lichaam te doen.

A

Der Körper

Er geht ins Fitnessstudio, um etwas für seinen Körper zu tun.

55
Q

Het bot

Ik ben gisteren gaan hardlopen; dat voel ik vandaag wel in mijn botten.

A

Der Knochen

Ich war gestern joggen; heute tun mir alle Knochen weh.

56
Q

De huid

Baby’s hebben een heel zachte en fijne huid.

A

Die Haut

Babys haben einen ganz weiche, zarte Haut.

57
Q

De spier

Met bodybuilding train je de spieren.

A

Der Muskel

Beim Bodybuilding trainiert man die Muskeln.

58
Q

De zenuw

Als docent heb je sterke zenuwen nodig.

A

Der Nerv

Als Lehrer braucht man starke Nerven.

59
Q

Het bloed

Bij de verkeerscontrole is dat hij te veel alcohol in zijn bloed had.

A

Das Blut

Bei der Verkehrskontrolle wurde festgestellt, dass er zu viel Alkohol im Blut hatte.