Trede 11 - Woordjes Flashcards
De naam
Wat is uw naam?
Der Name
Wie ist denn Ihr Name?
De voornaam
Mijn voornaam is Elisabeth
Der Vorname
Mein Vorname ist Elisabeth
De achternaam
Kunt u alstublieft uw achternaam spellen?
Der Nachname
Buchstabieren Sie doch bitte Ihren Nachnamen
Mevrouw
Mevrouw van Kampen is getrouwd en heeft drie kinderen.
Die Frau
Frau van Kampen ist verheiratet und hat drei Kinder.
Meneer
Meneer Schneider, goed om u te zien.
Der Herr
Herr Schneider, schön Sie zu sehen.
Het geslacht
Vermeld hier alstublieft het geslacht: vrouwelijk of mannelijk.
Das Geschlecht
Geben Sie hier bitte das Geschlecht an: weiblich oder männlich.
Gescheiden
Sinds ik gescheiden ben, draag ik weer mijn meisjesnaam.
Geschieden
Seit ich geschieden bin, trage ich wieder meinen Mädchennamen.
Alleenstaand
De vrouw is alleenstaand
Alleinstehend
Die Frau ist alleinstehend, sie lebt allein.
De weduwnaar
Hij is vroeg weduwnaar geworden, zijn vrouw is heel jong overleden.
Der Witwer
Er wurde früh Witwer, seine Frau starb sehr jung.
De weduwe
Zij is vroeg weduwe geworden, haar man is heel jong overleden.
Die Witwe
Sie wurde früh Witwe, ihr Mann starb sehr jung.
Oud
Hoe oud bent u? Ik ben 46 jaar oud.
Alt
Wie alt sind Sie? Ich bin 46 Jahre alt.
De leeftijd
Tot op hoge leeftijd reed hij met de auto.
Das Alter
Bis ins hohe Alter fuhr er Auto.
De geboortedatum
Haar geboortedatum is 5 juni 1978.
Das Geburtsdatum
Ihr Geburtsdatum ist der 5. Juni 1978.
Wonen
Hij woont bij familie in Mannheim.
Wohnen
Er wohnt in Mannheim bei Verwandten.
Het Adresse
Mijn adres is: Goethestr. 73, 10623 Berlin.
Die Adresse
Meine Adresse lautet: Goethestr. 73, 10623 Berlin.
De straat
Die Straße
Het huisnummer
Vergeet niet het huisnummer bij het adres te vermelden.
Die Hausnummer
Bitte bei der Adresse die
Hausnummern nicht vergessen!
De geboorteplaats
Zij is in Duitsland geboren,
haar geboorteplaats is München.
Der Geburtsort
Sie ist in Deutschland geboren, ihr Geburtsort ist München.
De nationaliteit
Suna heeft de Duitse nationaliteit.
Die Staatsangehörigkeit
Suna besitzt die deutsche
Staatsangehörigkeit.
De familie
Ik woon samen met mijn familie in Hamburg.
Die Familie
Ich wohne mit meiner Familie in Hamburg.
Het familielid
Voor hun bruiloft nodigen ze alle familieleden uit.
Der/die Verwandte
Sie laden zu ihrer Hochzeit alle Verwandten ein.
De vader
André is vader geworden.
Der Vater
André ist Vater geworden.
De moeder
De moeder Kerstin is
secretaresse.
Die Mutter
Kerstins Mutter arbeitet als Sekretärin.
De ouders
In het weekend gaat Isa op bezoek bij haar ouders.
Die Eltern
Isa besucht ihre Eltern am Wochenende.
Het kind
De Schneiders hebben twee kinderen: een meisje en een jongen.
Das Kind
Die Schneiders haben zwei Kinder: ein Mädchen und einen.
Opvoeden
Ze hebben hun kinderen zodanig opgevoed dat ze als zelfstandige mensen door het leven gaan.
Erziehen
Sie haben ihre Kinder zur
Selbstständigkeit erzogen.
De broers en/of zussen
Nathalie is enig kind. Ze wil graag een broertje of zusje.
Die Geschwister
Nathalie ist Einzelkind. Sie
wünscht sich Geschwister.
