Toets Frans toetsweek 1 Flashcards
les vacances (mv)
de vakantie
le camping
de camping
il est
hij is
je cherche
ik zoek
voilà
alsjeblieft (iets geven)
je parle
ik spreek, ik praat
un peu
een beetje
français
Frans
je suis
ik ben
hollandais (e)
Nederlands(e)
et
en
oui
ja
non
nee
ici
hier
alors
dus
pardon
sorry
merci
dankjewel
de rien
geen dank
bonjour
hallo
Au revoir
tot ziens
l’hôtel (m)
het hotel
la piscine
het zwembad
la fille
het meisje
le garçon
de jongen
génial(e)
geweldig
s’il vous plait
alstublieft (iets vragen)
avec
met
aussi
ook
toujours
altijd
dans
in
Hallo, hoe gaat het?
Bonjour, ça va?
Het gaat goed, en met jou?
Ça va bien, et toi?
Hoe heet jij?
Comment tu t’appelles?
Ik heet Max
Ja m’appelle Max
Waar woon jij ?
Tu habites où?
Ik woon in Breda, in Nederland
J’habite à Breda, aux Pays-Bas
Wat is dat, Breda?
C’est quoi, Breda?
Dat is een stad
C’est une ville
Heb je een broer?
Tu as un frère?
Ja, ik heb een broer. Hij heet Romain.
Oui, j’ai un frère. Il s’appelle Romain
Hoe oud is hij?
Il a quel âge?
Hij is 15 jaar
Il a 15 ans
En jij, hoe oud ben jij?
Et toi, tu as quel âge?
Ik ben 12 jaar
Moi, j’ai 12 ans
Wat is jouw telefoonnummer?
Quel est ton numéro de téléphone?
Mijn nummer is 06-15406601
Mon numéro, c’est le 06-15406601
Tot ziens
Au revoir
Tot later
Á plus
Welke talen spreek je?
Quelles langues parles tu?
Ik spreek Nederlands, Engels en een klein beetje Frans
Je parle neérlandais, anglais et un petit peu français
Welke nationaliteit heb je?
Quelle est ton nationalité?
Mijn nationaliteit is Nederlands
Mon nationalité est neérlandais
0
zéro
1
un
2
deux
3
trois
4
quatre
5
cinq
6
six
7
sept
8
huit
9
neuf
10
dix
11
onze
12
douze
13
treize
14
quatorze
15
quinze
16
seize
17
dix-sept
18
dix-huit
19
dix-neuf
20
vingt
Hebben
avoir
Ik heb
j’ai
Jij hebt
tu as
Hij/ zij/ men heeft
il/ elle/ on a
Wij hebben
nous avons
Jullie hebben (u heeft)
Vous avez
Zij hebben
Ils (elles) ont
Zijn
être
Ik ben
je suis
Jij bent
tu es
Hij (zij/ men) is
Il (elle/ on) est
Wij zijn
nous sommes
Jullie zijn (u bent)
vous êtes
Zij zijn
ils (elles) sont