p. 93 F en p. 94 G Flashcards
1
Q
de winkel
A
le magasin
2
Q
de kleding
A
les vêtements (m mv)
3
Q
de bakker
A
la boulangerie
4
Q
het stokbrood
A
la baguette
5
Q
het brood
A
le pain
6
Q
vaak
A
souvent
7
Q
vooral
A
surtout
8
Q
nieuw
A
nouveau, nouvelle
9
Q
heerlijk
A
délicieux, délicieuse
10
Q
ik heb honger
A
j’ai faim
11
Q
kopen
A
acheter
12
Q
veranderen
A
changer
13
Q
passen, proberen
A
essayer
14
Q
wonen
A
habiter
15
Q
duur
A
cher
16
Q
omdat
A
parce que
17
Q
bijvoorbeeld
A
par example
18
Q
het cadeau
A
le cadeau
19
Q
de vriend, de vriendin
A
le copain, la copine
20
Q
het mobieltje
A
le portable
21
Q
Sorry, ik zoek de bakkerij
A
Pardon, je cherche la boulangerie
22
Q
Het is daar
A
C’est là-bas
23
Q
Ik wil graag twee croissantjes
A
Je voudrais deux croissants
24
Q
Ja, alstublieft
A
Oui, voilà
25
Q
Heeft u een stokbrood?
A
Vous avez une baguette?
26
Q
Hoeveel kost dat?
A
Ça coute combien?
27
Q
Dat kost 5 euro 50
A
Ça coute cinq euros cinquante
28
Q
Ik begrijp het niet
A
Je ne comprends pas
