Tijdvak 8 De tijd van burgers en stoommachines Flashcards

1
Q

Wanneer was de eerste toepassing van stoommachines in fabrieken?

A

In 1800.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer was de slag bij Waterloo?

A

In 1815.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer was het congres van Wenen?

A

Van 1814 tot 1815.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.1 De industriële revolutie?

A

De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de industriële revolutie?

A

Maatschappij waarin meer dan de helft van de bevolking in steden woont en waarin industrie en diensten de belangrijkste bestaansmiddelen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar begon de industrialisatie?

A

In Groot-Brittannië.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer was de tijd van burgers en stoommachines?

A

Van 1800 tot 1900.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe word de periode van 1800 tot het heden genoemd?

A

De moderne tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke samenleving ontstond door de industriële revolutie?

A

De industriële samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met welke grondstof ontstond de industriële revolutie?

A

De textielnijverheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat importeerde de britse kolonie uit India?

A

Katoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat was een doorbraak in de industriële revolutie?

A

De aansluiting van weefgetouwen en spinnenwielen op stoommachines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de industrie sector?

A

Deel van economie dat bestaat uit industrie en mijnbouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat vond James Watt uit?

A

Een verbeterde stoommachine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer was de eerste britse spoorlijn?

A

In 1830.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de tweede revolutie en wanneer was die?

A

Fase in het industrialisatie proces waarin staal,chemie en elektrotechniek belangrijk werden. Vanaf 1890.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat bracht de komst van elektriciteit?

A

Straat verlichting, de telefoon en de gloeilamp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat bracht de chemische industrie?

A

Plastics, synthetische verven en medicijnen zoals pijnstillers en aspirine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waardoor steeg de voedsel productie enorm?

A

Door kunstmest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat was de ontwikkeling in de wetenschap?

A

Grote bedrijven kregen laboratoria waar wetenschappers werkten aan de vernieuwing en verbetering van producten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe bleef de industrialisatie opgang?

A

Door voortdurend goedkoper te werken en betere producten te maken om de winst op te voeren en de strijd met hun concurrenten vol te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.2 Politiek-maatschappelijke stromingen?

A

De opkomst van politiek-maatschappelijke strominge: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat wilden de Europese leiders na de ondergang van Napoleon?

A

Ze wilden een machtsevenwicht in Europa zodat Frankrijk de vrede niet opnieuw kon bedreigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een mogendheid?

A

Een staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een politiek-maatschappelijke stroming?

A

Beweging die wil deelnemen aan het bestuur met bepaalde opvattingen over inrichting van de staat en de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is liberalisme?

A

Politiek-maatschappelijke stroming die streeft naar vrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar waren liberalen aanhangers van?

A

Van de verlichting en erfgenamen van de gematigde stroming binnen de democratische revoluties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat wilde liberalen in de grondwet?

A

Die de koninklijke macht beperkte en persvrijheid en andere burgerrechten bevorderden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het economisch liberalisme?

A

Stroming binnen het liberalisme die streeft naar een vrije markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is een markt economie?

A

Economie waarin de productie wordt bepaald door vraag en aanbod op de vrije markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is nationalisme?

A

1 voorliefde voor het eigen volk 2 streven naar de vorming van een natiestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een natiestaat?

A

Een eigen staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer was het Brits verbod op nachtwerk voor kinderen?

A

In 1833.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar kreeg het nationalisme vooral aanhang?

A

In het Duitse rijk, Italië, Griekenland en Servië.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welk idee groeide er door de democratische revoluties?

A

Dat mensen hoorden bij een volk met een gemeenschappelijke taal, geschiedenis en cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is het conservatisme?

A

Politiek-maatschappelijke stroming die streeft naar behoud van bestaande toestanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welk idee vonden conservatieven gevaarlijk?

A

Het idee van vrijheid en gelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke leiding was volgens de conservatieven het beste?

A

De leiding van de kerk, adel, monarchie en leger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarom hield het congress van Wenen geen stand en wat was het gevolg hiervan?

A

Door groeiend verzet tegen autoritaire monarchieën, hierdoor maakten Griekenland en Servië zich los van het Ottomaanse rijk. Ook kreeg Frankrijk na een opstand in Parijs een ander koningshuis dat meer rekening hield met de burgerij. Ook na een opstand in Nederland leidde ertoe dat België zich afscheidde van Nederland in 1830.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat gebeurde er in 1848?

A

Revoluties in Europese hoofdsteden/communistische mainfest/grondwet van Thorbecke.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de kanselier?

A

Duitse regerings leider; minister-president.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waarom lokte dr Pruisische kanselier drie oorlogen uit?

A

Om nationale gevoelens aan te wakkeren om een verenigd duitsland zonder Oostenrijk te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wanneer was de frans duitse oorlog?

A

1870-1871.

44
Q

Welke gevoelens groeide in Europa aan het einde van de 19de eeuw?

A

Een nieuwe agressieve nationalisme dat het eigen volk verheerlijkte en andere volken als minderwaardig beschouwde.

45
Q

Wat is het socialisme?

A

Politiek-maatschappelijke stroming die streeft naar meer gelijkheid.

46
Q

Wat was het verschil tussen het nationalisme, liberalisme en socialisme?

A

Nationalisme: stelt de natie voorop
Liberalisme: stelt vrijheid voorop
Socialisme: stelt gelijkheid voorop

47
Q

Welke politieke stroming groeide uit tot een massabeweging in de tweede helft van de 19de eeuw?

A

Het socialisme.

48
Q

Wat waren de ideeën van Karl Marx?

A

Er woedde een strijd tussen de arbeidersklasse en de rijke burgerij. Ze wilden met een revolutie die staat overnemen, het kapitalisme omverwerpen en de productiemiddelen in staatseigendom brengen.

49
Q

Wat zou er na de revolutie plaats vinden volgend de Marxisten?

A

Een klasseloze maatschappij waar niet meer zo worden te worden geproduceerd voor winst maar voor de behoefte van de mens.

50
Q

Wat is het reformisme?

A

Stroming binnen de socialisme die via geleidelijke hervormingen verbeteringen voor de arbeiders wil bereiken.

51
Q

Wat is de parlementaire democratie?

A

Politiek systeem waarbij de regering verantwoording schuldig is aan een met algemeen kiesrecht gekozen parlement.

52
Q

Wat is een sociaaldemocratie?

A

Stroming binnen het socialisme die de parlementaire democratie aanvaardt.

53
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.3 Democratisering?

A

Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.

54
Q

Wat is democratisering?

A

Uitbreiding van de democratie.

55
Q

Wat is een parlementair stelsel?

A

Politiek systeem waarin de volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft.

56
Q

Wat een premier?

A

Een minister president.

57
Q

Hoe zorgde koning Willem II ervoor dat hij niet hoefde te vluchten na dat het onrustig in Nederland werd?

A

Door de liberaal Thorbecke een nieuwe grondwet te laten schrijven.

58
Q

Wat is een parlementair stelsel?

A

Een politiek systeem waarin de volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft.

59
Q

Wat is de censuskiesrecht?

A

Kiesrecht dat afhangt van de te betalen belastingen.

60
Q

Wat is passief kiesrecht?

A

Recht om gekozen te worden.

61
Q

Wat is actief kiesrecht?

A

Recht om te stemmen.

62
Q

Wat is algemeen kiesrecht?

A

Kiesrecht voor mannen en vrouwen.

63
Q

Wat is het districtenstelsel?

A

Kiesstelsel waarbij het land is verdeeld in districten die eigen kandidaten voor het parlement kiezen.

64
Q

Is Groot-Brittannië had je het hogere huis en het lagere huis benoem wat die twee zijn?

A

Het hogerehuis zaten edelen die hun zetel hadden geërfd of door de koning werden benoemd in het lagerhuis waren gekozen vertegenwoordigers van de districten waarin het land was opgedeeld.

65
Q

Wat is het budget recht?

A

Recht van het parlement om uitgaven van de regering goed of af te keuren.

66
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.4 De emancipatie beweging?

A
  1. De opkomst van politieke-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
  2. De opkomst van emancipatiebewegingen.
67
Q

Wanneer was de opening van het Suez kanaal?

A

In 1869.

68
Q

Wanneer begon de eerste feministische golf?

A

In 1870.

69
Q

Wat is feminisme?

A

Emancipatiebeweging die streeft naar streeft naar gelijke behandeling van vrouwen ten opzichte van mannen.

70
Q

Wat is emancipatie?

A

Toekenning van gelijke rechten en kansen.

71
Q

Uit welke klasse kwamen feministen vooral rond 1870?

A

Vrouwen uit hogere burgerij.

72
Q

Wat is discriminatie?

A

Onderscheid maken tussen mensen met de bedoeling iemand of een groep achter te stellen.

73
Q

Op welke opzichten werd door feministen de positie van de vrouw verbeterd?

A

Moeders kregen medezeggenschap over de kinderen. Steeds meer meisjes gingen naar de middelbare school of universiteit.

74
Q

Wat is het confessionalisme?

A

Politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging die uitgaat van geloof.

75
Q

Hoe zagen de mensen Katholieken na de reformatie?

A

Als tweede-rangsburgers.

76
Q

Waarom brak de hervormde kerk uit in de gereformeerde kerk?

A

Omdat dominees zeiden dat niet alles wat in de bijbel stond letterlijk waar was.

77
Q

Wat was de schoolstrijd?

A

Strijd over het betalen van het bijzonder onderwijs tot 1917.

78
Q

Wat is het openbaar onderwijs?

A

Scholen die zijn gesticht door de overheid.

79
Q

Wat is het bijzonder onderwijs?

A

Scholen die niet gesticht zijn door de overheid.

80
Q

Wat is een antithese?

A

Tegenstelling.

81
Q

Wanneer was het begin van algemeen kiesrecht in Nederland?

A

In 1919.

82
Q

Wanneer was de conferentie van Berlijn?

A

In 1884.

83
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.5 De sociale kwestie?

A
  1. De discussie over de sociale kwestie.

2. De opkomst van emancipatiebewegingen.

84
Q

Wat is een economische crisis?

A

Lange tijd van economische achteruitgang en werkloosheid.

85
Q

Wat is de sociale kwestie?

A

Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.

86
Q

Wat vonden de liberalen van dat de arbeiders zulke slechte leefomstandigheden hadden in Engeland?

A

Ze vonden dat de arbeiders als zelfstandige individuen verantwoordelijk waren voor hun eigen lot.

87
Q

Wat vonden de socialisten van dat de arbeiders zulke slechte leefomstandigheden hadden in Engeland?

A

Ze vonden dat de armoede een gevolg was van kapitalisme. Vanwege concurrentie hielden kapitalisten de lonen zo laag mogelijk.

88
Q

Wat vonden de confessionele van dat de arbeiders zulke slechte leefomstandigheden hadden in Engeland?

A

Ze wezen het kapitalisme niet af maar wilden de gevolgen wel verzachten. Volgens hen moesten arbeiders en werkgevers samen de sociale kwestie oplossen.

89
Q

Wat vonden de links liberalen uiteindelijk van dat de arbeiders zulke slechte leefomstandigheden hadden in Engeland?

A

Ze vonden dat arbeiders zwak stonden tegen hun werkgevers en geen geld opzij konden leggen om zichzelf te verzekeren. Ze vonden daarom dat de overheid hun moest helpen.

90
Q

Wat is een sociale wet?

A

Wet die zwakkeren in de samenleving beschermt.

91
Q

Wat was de kinderwet van Van Houten?

A

Het verbod om kinderen jonger dan 12 te laten werken in fabrieken.

92
Q

Waar waren de eerste wetten voor sociale zekerheid?

A

In Duitsland.

93
Q

Wat is een verzorgingsstaat?

A

Staat waarin de overheid zich inzet voor welvaart en welzijn (prettig leven) van zijn burgers.

94
Q

Wat zijn vakbonden?

A

Vereniging van werknemers uit hetzelfde vak.

95
Q

Wat is het kenmerkende aspect van 8.6 Het moderne imperialisme?

A

De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.

96
Q

Wat is een protectoraat?

A

Staat waarover een andere staat heerst onder de schijn van bescherming.

97
Q

Wat is het moderne imperialisme?

A

Europese expansie in Azië en Afrika tussen 1870 en 1914 waardoor grote koloniale rijken ontstonden.

98
Q

Wat werd er in de conferentie van Berlijn besproken?

A

Europese regeringen kwamen bijeen om afpraken te maken over een eerlijke verdeling van Afrika. Ook mochten landen die kustgebieden bezitten ook invloed mochten hebben op het binnenland daarachter.

99
Q

Wat is een invloedssfeer?

A

Gebied waar een staat van buiten veel invloed heeft.

100
Q

Wat is een genocide?

A

(Volken moord) volgens een plan vermoorden van een volk of bevolkingsgroep.

101
Q

Wat is een guerrila oorlog?

A

Oorlog met strijdgroepen die zich onder de bevolking verschuilen en kleine aanvallen voeren.

102
Q

Welke verklaringen zijn er voor het moderne imperialisme? Noem 3 redenen.

A
  1. Door de industrie ontstond er grote behoefte aan grondstoffen en afzetmarkten.
  2. Er ontstond concurrentie tussen industrielanden om koloniaal bezit.
  3. De opkomst van het agressieve nationalisme (bezit van een koloniaal rijk was een zaak van roem en eer)
103
Q

Wat is de white mans burden van schrijver Rudyard Kipling?

A

De onder ontwikkelde volken met het brengen van zegeningen van de westerse beschaving.

104
Q

Wanneer was de white mans burden bedacht?

A

In 1899.

105
Q

Wat is de transport revolutie?

A

Ingrijpende verbetering van het vervoer.

106
Q

Wat was het doel van het Suezkanaal?

A

Dat de Europeanen in kortere tijd naar Azië konden reizen zonder om Afrika heen te moeten.