Thema 6 Begrippen Flashcards

1
Q

Biotische factoren

A

Invloeden afkomstig van de levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Abiotische factoren

A

Invloeden afkomstig van de levenloze natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ecosystem engineer

A

Soorten die een grote invloed hebben op abiotische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kantelpunt

A

Overgang van het ene systeem naar het andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Organisatieniveaus

A

Niveau waarop het leven kan worden bestudeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Biosfeer/ systeem aarde

A

Het gedeelte van de aarde en de atmosfeer (Dampkring) dat door organismen wordt bewoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ecosysteem

A

Een min of meer natuurlijk begrensd deel van de biosfeer (duingebied)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Levensgemeenschap

A

De verzameling van alle organismen die in een ecosysteem leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Populatie

A

Een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen een voortplantingsgemeenschap vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Individu

A

Één enkel organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Genoom

A

De verzameling van alle verschillende DNA-moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Emergente eigenschappen

A

Nieuwe eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verspreidingsgebied (areaal)

A

Het gebied op aarde waar individuen van een bepaalde soort voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tolerantie

A

Het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te verdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tolerantiegrens

A

de uiterste waarde van een abiotische milieufactor, waarbij individuen van een soort nog net in leven blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tolerantiegebied

A

Traject tussen minimum en maximum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beperkende factor

A
  1. Factor die de snelheid van een proces laag houdt 2. Factor die het aantal individuen in een populatie laag houdt - bijv. voedsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Optimumkromme

A

Geeft de tolerantiegrenzen, het tolerantiegebied en het optimum weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stress

A

Wanneer een organisme zich in de stresszone bevindt. Hij ervaart dan stress, omdat hij zich dan niet in een optimale omgeving bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Klimaat

A

een combinatie van verschillende abiotische factoren zoals temperatuur, wind, licht en neerslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Macroklimaat

A

Een groot gebied op aarde, waarbinnen (vrijwel) hetzelfde klimaat heerst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Microklimaat

A

Het klimaat in een heel beperkt begrensd gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Poikilotherm

A

Koudbloedig, lichaamstemp ong gelijk aan omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Homoikilotherm

A

Warmbloedig, constante lichaamstemp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cuticula (waslaagje)

A

Het vettige laagje op de bladeren van planten. De cuticula beschermt de plant tegen uitdroging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Humus

A

uit humus ontstaan mineralen door activiteiten van reducenten. (Bacteriën en schimmels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Uitspoeling

A

regenwater (met mineralen) spoelt snel weg naar diepere aardlagen (humusarme bodem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Grondwaterstand

A

Hoeveel water zich in een bepaald deel grond bevindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Competitie

A

Concurrentie proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke beperkende milieufactor. Competitie kan binnen de soort en tussen soorten optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Natuurlijke selectie

A

Verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Territorium

A

Gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Coöperatie

A

Samenwerking tussen individuen van dezelfde populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Paren

A

2 individuen

34
Q

Groepen

A

Meerdere individuen bij elkaar

35
Q

Staten

A

Samenlevingsvorm bij insecten, met daarbinnen een duidelijke taakverdeling

36
Q

Populatiedichtheid

A

Het gemiddeld aantal individuen per oppervlakte-eenheid

37
Q

Verspreidingspatroon

A

Gegroepeerde, regelmatige of willekeurige verspreiding.

38
Q

Dichtheidsafhankelijke factoren

A

Factoren die de populatiedichtheid beïnvloeden, nemen af bij kleinere populatie

39
Q

Dichtheidsonafhankelijke factoren

A

Factoren die de populatie beïnvloeden, los van de grootte van de populatie

40
Q

Negatieve terugkoppeling

A

Verschijnsel dat een proces wordt beïnvloed door zijn eigen resultaat. Als de invloed remmend is spreekt men van negatieve terugkoppeling,

41
Q

Biologisch evenwicht

A

Toestand waarbij de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde

42
Q

Zelfregulatie

A

Mechanismen van een organisme om zichzelf in leven te houden. Zelfregulatie komt tot stand door hormonen, zenuwen, zintuigen en transport van stoffen.

43
Q

Geboortecijfer

A

Aantal individuen dat per tijdseenheid door voortplanting ontstaat in een populatie

44
Q

Sterftecijfer

A

Aantal individuen dat per tijdseenheid sterft in een populatie

45
Q

Immigratie

A

Individuen die een populatie binnen trekken

46
Q

Emigratie

A

Individuen die wegtrekken uit een populatie

47
Q

Exoten

A

Individuen van een andere soort die een bepaald gebied binnendringen

48
Q

Exponentiële groei

A

Als de populatie snel groeit en met het zelfde percentage

49
Q

Onbeperkte (hulpbronnen); J-vormige groeicurve

A

Grafiek die het verband weergeeft tussen de populatiegrootte en de tijd bij onbelemmerde exponentiële groei

50
Q

Draagkracht

A

Maximale grootte van een populatie die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd

51
Q

Beperkte (hulpbronnen); S-vormige groeicurve

A

Grafiek die het verband weergeeft tussen de populatiegrootte en de tijd, waarbij de populatiegroei na een periode van exponentiële groei wordt afgeremd en tenslotte tot stilstand komt

52
Q

Voedselrelaties

A

Relatie tussen organismen van twee soorten, waarbij de ene soort als voedsel dient voor de andere soort.

53
Q

Vraat

A

Het eten van planten

54
Q

Predatie

A

Het eten van dieren

55
Q

Nis /Niche

A

Functie of positie van een organisme/populatie binnen een ecologische gemeenschap

56
Q

Voedselketen

A

Een reeks van soorten, te beginnen bij een producent, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende

57
Q

Toppredator

A

Dier dat aan het eind van de voedselketen staat

58
Q

Voedselweb/voedselnet

A

Geheel van voedselrelaties binnen een levensgemeenschap

59
Q

Trofisch niveau

A

Elke schakel van een voedselpiramide

60
Q

Autotroof

A

M.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken

61
Q

Heterotroof

A

Andere organismen nodig voor organische stoffen (niet zelf kunnen maken uit anorganische stoffen)

62
Q

Producenten

A

Planten of autotrofe bacterie - organisme dat organische stoffen uitsluitend uit anorganische stoffen produceert met behulp van energie uit de levenloze natuur

63
Q

Consumenten (1e orde, 2e orde, etc.)

A

Organisme, dat andere organismen als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof organisme

64
Q

Reducenten

A

Schimmel of heterotrofe bacterie, die dood organisch materiaal omzet in mineralen

65
Q

Mineralisatie

A

Dode organische resten worden door reducenten omgezet tot anorganische stoffen

66
Q

Competitie

A

Concurrentie proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke beperkende milieufactor. Competitie kan binnen de soort en tussen soorten optreden

67
Q

Facilitatie

A

Een ondersteunende rol spelen

68
Q

Symbiose

A

Langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten. Er bestaan drie typen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme

69
Q

Mutualisme

A

Type van symbiose waarbij de individuen van beide soorten voordeel hebben

70
Q

Commensalisme

A

Type van symbiose, waarbij de individuen van de ene soort voordeel hebben en de individuen van de andere soort geen nadeel

71
Q

Parasitisme

A

Type van symbiose waarbij het ene individu voordeel heeft en het andere individu nadeel ondervindt, voordeel en nadeel in de zin van negatieve beïnvloeding van de levensverwachting

72
Q

Parasiet

A

Individu dat op of in een individu van een andere soort leeft en er voedsel aan onttrekt

73
Q

Gastheer

A

Individu waar een parasiet op/in leeft

74
Q

Soortspecifiek

A

Parasieten soms, leven op/in een gastheer van 1 bepaalde soort (hier sterk op aangepast)

75
Q

Piramide van aantallen

A

Een grafische weergave van de aantallen individuen per schakel in de voedselketen (trofisch niveau). Deze piramide heeft niet altijd een piramidevorm.

76
Q

Piramide van biomassa

A

Een grafische weergave van de biomassa van elke schakel uit de voedselketen (trofisch niveau). Deze piramide heeft altijd een piramidevorm omdat er per trofisch niveau energie verloren gaat uit de voedselketen.

77
Q

Piramide van energie

A

Een grafische weergave van de energie van elke schakel uit de voedselketen (trofisch niveau).

78
Q

Biomassa

A

Totale hoeveelheid energierijk materiaal in een organisme (meestal het drooggewicht genomen)

79
Q

Energiestroom

A

De stroom van chemische energie door het ecosysteem heen in een keten van eten en gegeten worden.

80
Q

Bruto Primaire Productie (B.P.P.)

A

Alle energie die in en ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in biomassa (in organische stoffen).

81
Q

Netto Primaire Productie (N.P.P.)

A

Per tijdseenheid door producenten gevormde (meetbare) biomassa na aftrek van de door dissimilatie verbruikte organische stof. Dit is alle biomassa waarmee weefsels kunnen worden opgebouwd in autotrofe organismen.

82
Q

Productiviteit

A

Hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen