Thema 3 Flashcards

1
Q

Pubertijd

A

Periode waarin het lichaam volwassen word (10-17 jaar)
Lichamelijke en geestelijke veranderingen (voorbereiden voortplanting)
Geslachtshormonen
Secundaire geslachtskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geslachtshormonen

A

Ontwikkelen geslachtskenmerken reguleren + rol voortplanting
- concentratie man v vrouw verschillend
Regelen: lichamelijke en geestelijke verschillen
Mannelijk: testosteron
Vrouwelijk: oestrogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Secundaire geslachtskenmerken

A

Gedrag, geslachtscellen

Geslachtskenmerken die in de pubertijd komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hormonen

A

Chemische stoffen die door hormoonklieren aan het bloed worden afgegeven
- door hele lichaam
Signaalstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Signaalstoffen

A

Rol celcommunicatie

- cellen die gevoelig zijn voor een hormoon reageren op verandering in concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Adolescentie

A

Periode waarin een mens geestelijk volwassen wordt

(17-20/25) soms pubertijd erbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Testosteron

A

Veel: embryo > jongen
Weinig: embryo > meisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Primaire geslachtskenmerken

A

Geslachtskenmerken die een kind bij de geboorte heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Overleven van een soort

A

Reproduceren
Evolutie:
Natuurlijke selectie
Seksuele selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reproduceren

A

Genen die kans hebben overleven komen vaker voor (gedrag + uiterlijke kenmerken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Natuurlijke selectie

A

Best aangepasten organismen overleven en geven genen door

Belagrijk uitgangspunt evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Seksuele selectie

A

Selectie op basis van eigenschappen die de kans op voortplanten bevorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Balts

A

Versierpatroon bij dieren

- mensen doen niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Seksueel gedrag

A

Al het gedrag dat met seksualiteit te maken heeft
- balts
- ongewenst: als iemand het ongewenst vind
Seksueel geweld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DNA

A

Bevat informatie bouw veel verschillende eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mutatie

A

Verandering in het dna

- verschillende dochtercellen kunnen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cerldeling

A

Bacteriën
Voor deling: DNA-replicatie
> 2 bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geslachtelijke voortplanting

A

Reproductie waarbij 2 individuen betrokken zijn
Bevruchting
Moet partner vinden
Genen gemengd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bevruchting

A

Kern zaadcel versmelt met kern eicel

- aantal chromosomen verdubbelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gameten

A

Ieder chromosoom komt enkel voor (n)

Voortplantingscellen, geslachtscellen (eicellen+zaadcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Recombinatie

A

Chromosomen 2 individuen worden gemengd

- variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Resistentie

A

Geslachtelijke voortplanting: door toevallige mutaties

Ongeslachtelijke voortplanting: 2 mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Antibiotica

A

Stoffen die bacterien doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Celfusie

A

Versmelting 2 cellen (bevruchting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Haploïd (n)

A

Cellen met een enkele set chromosomen

23

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Diploïd (2n)

A

Cellen met een dubbele set chromosomen

46

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Haploïde cellen productie

A

Testes: teelballen > spermacel: zaadcel
Ovaria: eierstokken > oöcyt: eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Meiose

A

Proces waarbij het aantal chromosomen van een cel gereduceert wordt
Meiose I + meiose II

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

FSH

A

Follikel stimulerend hormoon
- door hypofyse afgegeven
Vrouw: stimuleert follikelgroei en afgifte oestrogeen
Man: stimuleert vorming zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

LH

A

Luteïniserend hormoon
- door hypofyse afgegeven
Vrouw: beïnvloedt ovulatie en ontstaan+in stand houden gele lichaam
Man: stimuleert afgifte testosteron door testes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Spermatogenese

A

Vorming van zaadcellen (testes: gekronkelde buisjes: celdeling)
Zaadcel > bijballen (opgeslagen)
Testes + bijballen in huidplooi
Zaadblaasjes + prostaat voegen vocht toe (eiwitten + energierijke stoffen) > sperma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sperma

A

Vocht + zaadcellen (basisch)

Milieu vagina minder zuur : zaadcellen langer in leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Oögenese

A

Ontstaan eicellen uit eicelmoeder
In 1 ovaria ontwikkelt eicel door FSH
Follikel + eicel groeit, neemt vocht op
Meiose
Ovulatie
Eicel door trilharen + spierbewegingen: eileider > baarmoeder
Secundaire eicel (halverwege meiose 2)
Zaadcel dringt binnen : meiose 2 afgerond
Poollichaampje ontstaat + cytoplasma blijft in bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Meiose vrouw

A

2 haploïde cellen worden gevormd
Poollichaampje: cel met bijna geen cytoplasma
Grote eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Follikel

A

Blaasje met diploïde eicel (primaire eicel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Secundaire eicel

A

Halverwege meiose 2

In de baarmoeder

37
Q

Ovaluatie

A

Het openbarsten van een follikel waardoor de eicel vrijkomt

38
Q

Bevruchting

A

Enzymen kop zaadcel maken gat in geleilaag
Herkenningsreactie zona pellucide en zaadcel
Kop bindt aan celmembraan + kern in cytoplasma : bevruchting
Zona pellucida: ondoordringbaar bevruchtingsmembraan

39
Q

PMS

A

Premenstrueel syndroom

- regelmatige klachten: prikkelbaar, depresief etc.

40
Q

Hypothalamus

A

Deel hersenen direct boven hypofyse

  • ontstaan RH
    • GnRH
41
Q

RH

A

Releasing hormonen

Stimuleren hypofyse productie bepaalde hormonen

42
Q

Hypofyse

A

Hormoonklier, onder hersenen
Stimulerende hormonen: andere hormoonklieren bevorderen
Geslachtshormonen: FSH, LH

43
Q

GnRH

A

Gonadotropine releasing hormoon

Beïnvloedt afgifte FSH en LH

44
Q

Menstruatiecyclus begrip

A

De (globaal) vierwekelijkse terugkeer van menstruatie

45
Q

Menstruatiecyclus verloop

A

Hyposyfe: FSH en LH
14 dagen: ovulatie
- door LH follikel veel vocht + barst
Door LH gele lichaam (resten van follikel) in stand
- produceert oestrogeen en progesteron
Gele lichaam sterft af door gebrek aan LH
28 dagen: volgende menstruatie

46
Q

Negatieve terugkoppeling

A

Stof remt zijn eigen aanmaak

- en +

47
Q

Ontwikkeling embryo

A

In eileider: zygote > embryo
Klievingsdelingen: delingen zonder groei
Innesteling

48
Q

Innesteling

A

Beginnende embryo groeit 7 dagen na ovaluatie in baarmoederslijmvlies
Buitenste laagje bolletje cellen = buitenste vruchtvlies
Placenta vormt o.a. het hormoon HCG
Binnenzijde klompje: binnenste vruchtvlies + embryo
Holte embryo = gevuld met vruchtwater

49
Q

HCG

A

Houdt gele lichaam in stand

Gevormd door placenta

50
Q

Placenta

A

?
Uitwisseling van stoffen door diffusie en actief transport
- voedingsstoffen + zuurstof: bloed moeder > bloed kind
- afvalstoffen: bloed kind > bloed moeder
Doorheen: ziekteverwerkkers, geneesmiddelen etc. Kunnen er ook door

51
Q

Gele lichaam

A

Vormt progesteron waardoor geen nieuwe eicellen tot ontwikkeling komen

52
Q

Navelstreng

A

Verbindt embryo met de placenta

Bloedvaten

53
Q

Foetus

A

Embryo vanaf de 8ste week

54
Q

Celdifferentiatie

A

Stamcellen > gespecialiseerde cellen

55
Q

Alle cellen van een organisme bevatten dezelfde genen maar in verschillende cellen zijn verschillende genen actief

A

.

56
Q

Apoptose

A

Geprogameerde celdood waardoor sommige overbodige ongewenste weefsels verdwijnen

57
Q

Weeën begrip

A

Samentrekkingen van de baarmoeder

58
Q

Indalen

A

Indalingsweeën> hoofdje foetus in buikholte

59
Q

Ontsluiting

A

Door weeën aan het begin van de geboorte worden de baarmoederhals en baarmoederwond wijder
Vruchtvliezen breken

60
Q

Uitdrijving

A

Persweeën > kind komt ter wereld

61
Q

Nageboorte

A

Placenta, resten navelstreng en vruchtvliezen worden uitgedreven

62
Q

Lactatie

A

Hormoon prolactine (hypofyse) zorgt voor op gang komen melk door melkklieren

63
Q

Oxytocine

A

Komt vrij: reflex zuigen aan tepel

Doel: melk uit melkklieren in melkafvoerfangen geperst

64
Q

Doel seksualiteit

A

Genot ervaren

Vormen en onderhouden relatie

65
Q

Seksualiteit begrip

A

Menselijke gevoelens en handelingen die een rol spelen bij lust en opwinding

  • bevestigd relatie
  • versterkt band
66
Q

Soorten

A

Homo: zelfde geslachf
Hetero: ander geslacht
Bi: beide geslachten

67
Q

Seksueel misbruik

A

Seksuele handelingen zonder instemming van de ander of door leeftijd, afhankelijkheid of geestelijke gezondheid niet mening duidelijk kunnen maken

68
Q

Pedoseksualiteit

A

Volwassene voert seksuele handelingen uit tegen een kind

69
Q

Soa

A

Seksueel overdraagbare aandoening

Door: sperma, bloed, vaginaal vocht en contact slijmvliezen

70
Q

Veilig vrijen

A

Maatregelen nemen om kans op soa te verkleinen

- vaste partner, geen seks, condoom

71
Q

Clamydia, gonorroe (druiper) en syfilis

A

Door bacteriën: te behandelen met antibiotica

72
Q

Aids en herpes genitales

A

Door virussen: vaak slecht te behandelen

73
Q

Seropositief

A

Met hiv besmet maar niet ziek

74
Q

Geboorteregeling

A

Beperken aantal geboorten door voorkomen van zwangerschap

  • bevolkingspolitiek
  • vrouwen zelf bepalen
  • anticonceptiemethoden
  • anticonceptiemiddelen
75
Q

Anticonceptiemethoden

A

Manieren om zwangerschap te voorkomen

76
Q

Anticonceptiemiddelen

A
Anticonceptiepil
Condoom
Sterilisatie
Spiraaltje
Pessarium
77
Q

Anticonceptiepil

A

Hormonden die werken als progesteron en oestrogeen

  • ovulatie onderdrukt > geen eicellen vrij
  • betrouwbaar en makkelijk
78
Q

Condoom

A

Voorkomt dat zaadcellen in de vagina komen

  • beschermt tegen soa’s
  • betrouwbaar bij juist gebruik
79
Q

Spiraaltje

A

Voorkomt innesteling

  • door arts in baarmoeder
  • betrouwbaar juist gebruik
80
Q

Sterilisatie

A

Onderbreken van zaadleiders (man) of eileiders (vrouw)

  • definitief
  • erg betrouwbaar
81
Q

Periodieke onthouding

A

Geen geslachtsgemeenschap tijdens vruchtbare periode

  • 3 dagen voor + na ovulatie
  • lichaamstemp stijgt tijdens ovulatie 0,1-0,4 graden
  • gaat vaak fout
82
Q

Oorzaken verminderde vruchtbaarheid

A

Leeftijd: vrouwen na 30
Leefstijl: voeding, alcohol, roken etc.
Hormoonstoornissen
Aandoeningen aan geslachtsorganen

83
Q

KI

A

Kunstmatige inseminatie: als man onvruchtbaar is/weinig zaadcellen in sperma

  • sperma inbrengen bij vrouw
  • IUI
  • ICSI
84
Q

IUI

A

Sperma direct in baarmoeder gespoten

- gezonde zaadcellen niet door baarmoedermond kunnen

85
Q

ICSI

A

Zaadcel in eicel geïnjecteerd

86
Q

IVF

A

In-vitrofertilisatie: bevruchting buiten lichaam

  • als eileiders ondoorlaatbaar zijn
  • te weinig goed bewegende zaadcellen
  • cypropreservatie
87
Q

Cypropreservatie

A

Resterende embryo’s van een IVF-behandeling worden ingevroren

88
Q

OI

A

Ovulatie-inductie

Extra hormonen inspuiten

89
Q

Harde buik

A

De baarmoeder trekt samen
Buik voelt hard
Na 5 maanden > weeën