Thema 1 Flashcards

1
Q

Organismen

A

Levende wezens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Levensverschijnselen

A

Alle organismen vertonen levensverschijnselen

Bvb voortplanting en stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stofwisseling

A

Alle chemische (scheikundige) reacties in een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat kunnen organismen

A

Levensverschijnselen vertonen
Groeien
Ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ontwikkelen

A

Er treden veranderingen op in de bouw en het functioneren van een individu of bepaalde delen ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dood

A

Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Levenloos

A

Dingen die nooit geleefd hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Levensloop

A

Eindigt met de dood van het individu (individueel organisme)

Leven van 1 individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Levenscyclus

A

Elke soort heeft een soort cyclus die ze doorlopen voordat ze doodgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Soort

A

Organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vrichtbare nakomelingen kunnen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Enzymen

A

Spelen een belangrijke rol bij het omzetten van moleculen in andere moleculen
Versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Medische wetenschappen

A

Combinatie biologie, medisch en farmologisch (geneesmiddelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Overgangsgebieden biologie

Multidisciplinaire teams

A
Bio+natuurkunde= biofysica
Bio+medische wetenschappen= biomedische wetenschappen
Bio+informatica= bio-informatica
Bio+scheikunde= biochemie
Bio+geologie= paleontologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

~er is een grote toename in inzicht in de bouw en functioneren van organismen door expnentiële groei van aantal natuurwetenschappers en de revolutionaire ontwikkelingen van nieuwe moleculaire biologische technieken. Op welke gebieden is dit vooral belangrijk?

A

Voeding en voedselzekerheid, gezondheid, duurzame ontwikkelin, energie en veiligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Context

A

Dagelijkse praktijk waarin biologie wordt gebruikt
Kijk je vaak naar voor biologie
Beroepspraktijk en wetenschappelijk onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Biologische eenheden

A

Worden gebruikt om organismen te organiseren

1: molecuul (DNA)
2: organel (celkern)
3: cel
4: weefsel
5: orgaan
6: organenstelsel
7: organisme
8: populatie
9: levensgemeenschap
10: ecosysteem
11: biosfeer (systeem aarde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

~alle organismen bestaan uit 1 of meer cellen

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bouw cel

A

Prokaryoot

Eukaryoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Prokaryoot

A

Eencellige organismen zonder celkern

DNA ligt los in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Organel

A

Deel van een cel dat naar bouw en functie apart is te onderscheiden
Veel organellen zijn omgeven door een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eukaryoten

A

Organismen waarvan de cel wel een celkern bevat
Eencellig of meercellig
DNA ligt in de celkern
Bevat ook andere organellen (vacuolen en bladgroenkorrels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weefsel

A

Een groep cellen met dezelfde vorm en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Teken cellen.

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Orgaan

A

Deel van een organisme met een specifieke bouw en functie
(Blad, lever, etc.)
Meestal opgebouwd uit meerdere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Organenstelsel

A

Aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen
(Bloedvatenstelsel)
Sommigen organismen bestaan uit meerdere organenstelsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Populatie

A

Een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Levensgemeenschap

A

Populaties van verschillende soorten die samen in een bepaald gebied leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ecosysteem

A

Begrensd gebeid met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Biotische factoren

A

Invloeden vanuit de levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Abiotische factoren

A

Invloeden vanuit de levenloze natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Biosfeer/systeem aarde

A

Het geheel aan ecosystemen op aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Emergente eigenschappen

A

Verschijnen op elk hoger organisatieniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Zelfregulatie

A
Biologische eenheden ( zoals cellen, organismen en ecosystemen) houden zichzelf in stand door herstel, verdediging schadelijke stoffen, ademhalen etc.
De eenheden moeten goed georganiseerd zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q
  • het functioneren van elk organisme in een ecosysteem kost energie
A

,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Autotrofe organismen

A

Maken hun eigen voedsel en leggen daarbij zonlicht vast in chemische energie door middel van fotosynthese
(Planten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Heterotrofe organismen

A

Verbruiken de chemische energie die door autotrofe organismen is vastgelegd
(Dieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Door heterotrofe en autotrofe organismen ontstaat een energiestroom en een kringloop van stoffen die ook op het niveau van biosfeer waarneembaar is

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Zelforganisatie

A

Biologische eenheden organiseren zichzelf en zijn tot staat zichzelf te organiseren tot ‘biologische eenheden van een hogere orde’
(Cellen -> weefsel, weefsel -> orgaan) emergente eigenschappen ontstaan
Maakt complexe zelfregulatie mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Erfelijke informatie van een organisme speelt een belangrijke rol bij zelforganisatie en zelfregulatie tijdens zijn levensloop

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

DNA

A

Bevat erfelijke informatie

Bevat informatie voor het bouwplan van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Chromosonen

A

Bestaan vooral uit DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Gen

A

Stuk DNA dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap of deel van een erfelijke eigenschap
Kunnen aan en uitgezet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Genexpressie

A

Het tot uiting komen (aangezet worden) van een gen

44
Q

Celdifferentiatie

A

Tijdens embryonale ontwikkelen gaan cellen steeds meer verschillen vertonen

45
Q

Activiteit van genen op molecuul heeft invloed op celniveau, dat op celdifferentiatie en de groei en ontwikkeling van weefsels en organen
Genexpressies wisselen voortdurend tijdens de levensloop. De genen worden op de juiste tijd en plaats aan en uitgezet

A

.

46
Q

Regulatie van genexpressie

A

een ingewikkelde vorm van zelforganisatie op verschillende niveaus

47
Q

In door zelforganisatie ontstane structuren van biologische eenheden is ordening waar te nemen
In geordende structuren van biologische eenheden is een verband te zien tussen vorm en functie(vooral bij lichaamsvorm)
Celniveau: zenuwcel heeft uitlopers voor verbindingen
Orgaanniveau: bot is hol voor lichtheid

A

.

48
Q

Op elk niveau van de biologie vindt interactie plaats, op elk niveau met een andere betekenis

A

Celniveau: stofwisseling
Organismeniveau: ene eet de ander

49
Q

De meeste biologische eenheden kunnen zichzelf reproduceren hoe?

A

celniveau: Bij celdeling ontstaan dochtercellen, DNA wordt gereproduceert. Hierdoor blijven weefsels, organen etc in stand
Organismeniveau: weefsels en organenstelsels worden gereproduceert de soort blijft hierdoor bestaan

50
Q

Verschillende genotypen ontstaan

A

Door geslachtelijke voortplanting en mutaties

Genetische variatie door verscheidenheid in genotypen

51
Q

Genotype

A

Totale pakket aan genen in een cel van een organisme

Klein deel is maar zichtbaar aan het uiterlijk

52
Q

Natuurlijke selectie

A

Individuen met de beste aanpassingen hebben de grootste kans nakomelingen te krijgen, waardoor in de volgende generatie hun genen relatief vaker voorkomen

53
Q

Uitsterven van de oorspronkelijke soort

A

Als een soort zo erg veranderd is door natuurlijke selectie dat er nu een nieuwe soort is ontstaan

54
Q

Reproductieve isolatie

A

Populaties raken gescheiden van elkaar en individuen uit beide opoulaties kunnen zich niet meer onderling voortplanten. Door natuurlijke selectie raken beide populaties aangepast aan verschillende millieus > twee verschillende soorten

55
Q

Evolutie

A

Ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen

56
Q

Biodiversiteit

A

Verscheidenheid aan levensvormen

57
Q

Charles Darwin

A

Onderzoeker evolutie theorie

58
Q

Gevolgen evolutie

A

Enorme diversiteit aan organismen

Organismen zijn aangepast aan zijn eigen leefmilieu

59
Q

Taxonomie

A

Houdt zich bezig met de regels van het ordeningssysteem van alle soorten organismen
Zoals: de wijze waarop organismen worden ingedeeld, naamgeving etc.

60
Q

Systematiek

A

Houdt zich bezig met het indelen van organismen volgens het ordeningssysteem, waarbij men de evolutionaire verwantschappen zo goed mogelijk probeert weer te geven

61
Q

Indeling organismen

A
  • is vaak verandert

- sinds jaren 90, in domeinen > rijken

62
Q

Domeinen criteria

A

Celtype, aantal cellen, voedingswijze

63
Q

Archea

A

Leven meestal onder extreme omstandigheden waardoor hun biochemie zich erg onderscheidt van anderen > het wordt een apart domein

64
Q

Protisten

A

Groep organismen waarvan de indeling door systematici nog ter discussie staat

65
Q

Organismen zijn aan dezelfde wetten onderworpen als levenloze materialen die worden onderzocht in na en sk

A

.

66
Q

Soorten onderzoek

A
  1. Beschrijvend onderzoek

2. Onderzoek gebaseerd op een hypothese

67
Q

Beschrijvend onderzoek/ontdekkend onderzoek/beschrijvende wetenschap

A
  • Onderzoeker of onderzoeksgroep verzamelt data (observaties en metingen gegevens)
  • Kunnen leiden tot belangrijke conclusies of opstellen hypothese
  • Men stelt onderzoeksvragen
  • Inductie
68
Q

Inductie

A

Vanuit veel specifieke gevallen (verzamelde data) proberen tot een algemene regel te komen (een conclusie)

69
Q

Onderzoek gebaseert op (het toetsen van) een hypothese

A
  1. Observatie
  2. Probleemstelling
  3. Experimentele fase
  4. Resultaten
  5. Conclusie
    6 verwerping/bevestiging hypothese
70
Q

Observatie

A

Waarneming van een bepaald natuurverschijnsel dat in aanmerking komt met verder onderzoek (observaties kunnen zijn opgedaan bij beschrijvend onderzoek)
“In rottend vlees zijn al snel maden te zien”

71
Q

Probleemstelling

A

Ervaar het natuurverschijnsel als een probleem en formuleer een probleemstelling
“Hoe ontstaan maden in rottend vlees?”

72
Q

Hypothesevorming

A

Logische verklaring voor het probleem geven
Hypothese: veronderstelling
“Maden in rottend vlees ontstaan uit de eieren van vliegen”

73
Q

Experimentele fase

A

Getoetst of de opgestelde hypothese juist is of onjuist
Onderzoeksvraag*
Verwachting*
Deductie*

Of vergelijken 2(+) groepen zonder experiment uit te voeren

74
Q

Onderzoeksvraag*

A

Als de probleemstelling te vaag is

“ontstaan maden spontaan uit rottend vlees of ontstaan ze uit de eieren van vliegen?”

75
Q

Verwachting

A

Op basis van hypothese verwachting over uitkomst experiment
Als…..(hypothese), dan…..(uitkomst experiment)
Deductie

76
Q

Deductie

A

Een algemene regel (hypothese) wordt toegepast op een specifiek geval (experiment)

77
Q

Twee groepen experiment

A

Experimenteergroep
- organismen bloodgesteld aan een bepaalde invloed
Controlegroep
- geen invloed (blanco proef)
Alle omstandigheden naast de invloed moeten bij de experimenteergroep en controlegroep hetzelfde zijn

78
Q

Per experiment mag maar een invloed tegelijk worden onderzocht
Voor betrouwbaarheid moeten grote groepen organismen gebruikt worden

A

.

79
Q

Resultaten

A

Waarnemingen verricht en (meet)gegevens verzameld

Zo overzichtelijk mogelijk weergegeven (tabel, grafiek, diagram)

80
Q

Conclusie

A

Onderzoeker vergelijkt resultaten van experimenten met de verwachting
Komen overeen > bevestiging hypothese
Komen niet overeen > verwerping hypothese + nieuwe opstellen

81
Q

Waarschijnlijkheid

A

Kans dat een klein verschil tussen twee groepen geen toeval is
Afspraken iver welke onzekerheid acceptabel is

82
Q

P-waarde

A

Kans dat er geen verschil is tussen de proefgroep en de controlegroep
Meestal 0,05 is significant verschil

83
Q

Significant verschil

A

Als de p-waarde klein is
0,05
- 5% of minder kans dat het op toeval berust

84
Q

Kenmerken goed onderzoek

A
  • voldoende aantallen

- tussen proefgroep en controlegroep maar 1 factor die verschilt

85
Q

Steekproef

A

Deel van een groep selecteren die men gaat onderzoeken

Moet representatief zijn

86
Q

Representatieve steekproef

A

Goede afspiegeling van de te onderzoeken groep

87
Q

Soorten fouten

A

Toevallig
- afhankelijk van omstandigheden
Systematisch
- steeds dezelfde fout

88
Q

Betrouwbaar onderzoek

A

Zo min mogelijk toevallige fouten

89
Q

Valide onderzoek

A

Zo min mogelijk systematische fouten

90
Q

Een onderzoek wordt vaak afgerekend op het aantal en de kwaliteit van zijn wetenschappelijke publicaties

A

.

91
Q

Theorie

A

Als verschillende, logisch samenhangende hypothesen door experimenten juist blijken kan dit leiden tot het opstellen van een theorie
Geeft meer inzicht in de levende natuur

92
Q

Generatio spontanea

A

Organismen kunnen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie
Van Leeuwenhoek: gaf veel aanhang
Uiteindelijk verworpen

93
Q

Van Leeuwenhoek

A

Met eenvoudige microscopen veel eencelligen in water ondekt

94
Q

Evolutietheorie

A

Bioloog Darwin

Veel beschrijvend onderzoek

95
Q

Celtheorie

A

Alle organismen bestaan uit cellen

Antonie van Leeuwenhoek

96
Q

Elke theorie is geldig tot het tegendeel wordt aangetoond

A

.

97
Q

Onderzoeksmethoden

A
  1. Observatie
  2. Experiment
  3. Interview
  4. Literatuuronderzoek (gebruik bestaand materiaal)
  5. Modelleren
  6. Ontwerponderzoek
98
Q

Interview

A

Een aantal personen wordt bevraagd meestal in de vorm van een steekproef

99
Q

Modelleren

A

Het maken en uitproberen van (wiskundige) modellen, vaak met behulp van software en de rekenkracht van computers

Systemen zijn erg complex, het kost veel tijd en is kostbaar om de processen te doorgronden
Alternatief: modelleren

100
Q

Model

A

Vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid
Helpen hypothesen toetsen tijdens experimentele fase
Kunnen voorspellingen mee worden gedaan

101
Q

Modelorganismen

A

Makkelijk te kweken, veel nakomelingen, veel dezelfde genen als de mens

102
Q

Ontwerponderzoek

A

Onderzoeker maakt een concreet product als antwoord op de probleemstelling
Instrument of test
Onderzoeksgedeelte en ontwerpgedeelte

103
Q

H1

A

Alternatieve hypothese

Er is wel een effect, het werkt

104
Q

H0

A

Nul hypothese

Er is geen effect, het werkt niet

105
Q

Respons variabele

A

Afhankelijk

106
Q

Verklarende variabele

A

Onafhankelijk

107
Q

Confounding variables

A

Vervuilende variabelen

Variabelen die je niet in de hand hebt, niet naar kijkt