Thema 2: stofwisseling Flashcards

1
Q

Stofwisseling

A

Alle (biochemische) processen in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Concentratiegradiënt

A

Een verschil in concentratie aan de ene kant van het membraan naar de andere kant.
-Met de ctg mee: hoge C -> lage C
-Tegen de ctg in: lage C-> hoge C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diffusie

A

verplaatsen van opgeloste stoffen
Hoge c -> lage c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Som de 2 soorten diffusie op

A

-Eenvoudige diffusie
-Gefaciliteerde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Eenvoudige diffusie

A

Dit gebeurt via het membraan.
Stoffen: -gassen
-apolaire stoffen(bv N2)
-kleine polaire moleculen
(CO2, O2, H2O, ethanol C2H6O, benzeen C6H6)
Vb. O2 en CO2 transport in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gefaciliteerde diffusie

A

Dit gebeurt via kanaalproteïnen en carriërs.
Het membraan is semipermeabel = halfdoorlaatbaar
Stoffen: -grote polaire moleculen
-geladen moleculen/ionen
(glucose, aminozuur, ionen: H+, Na+, Ca2+, Cl-)
Vb. Opname van glucose in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Factoren die de diffusie beïnvloeden

A

Concentratiegradiënt (hoog -> laag)
-Hoe groter verschil hoe beter
Temperatuur
-Hoger -> meer Ekin -> makkelijker
Ladingen
-Concentratie- en ladingsgradiënt zelfde
richting -> diffusiesnelheid neemt toe
-Gradiënten werken elkaar tegen ->
diffusiesnelheid neemt af
Viscositeit (stroperigheid)
- Hoe hoger hoe slechter
Vorm en grootte
- Hoe kleiner hoe beter
Massa
- Hoe kleiner hoe beter
Membraanoppervlak
- Hoe groter hoe makkelijker
Dikte van membraan
- Hoe dikker hoe lastiger
Afgelegde afstand
- Hoe groter hoe moeilijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Osmose in rode bloedcellen

A

Opgeloste stoffen: zouten en proteinen
-> Osmose
-> bloeddruk beïnvloeden
Bloeddruk effect op rode bloedcellen:
-Hypertone oplossing: verschrompelde rode bloedcel
-Isotone oplossing: normale rode bloedcel
-Hypotone oplossing: opgezwollen en gebarsten rode bloedcel
= Hemolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Osmotische druk

A

druk door verschil in hoveelheid concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hydrostatische druk

A

druk door verschil in hoeveelheid vloeistof/water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fysiologische oplossing

A

Een constante van een zoutconcentratie
-0,9% NaCl natriumchloride
5% glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Osmose in plantencellen

A

-Hypertone oplossing: plasmolyse
-Isotone oplossing: normale cel
-Hypotone oplossing: deplasmolyse
In de zee zijn er inwendig meer zouten om plasmolyse tegen te gaan
Ander voorbeeld:
Fruit: veel suiker
-> water opnemen -> barsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Actief transport

A

= transport waarbij energie nodig is
-lage concentratie -> hoge concentratie

Energie geleverd door:
- ATP
- Oxidatie
- Zonlicht
- Elektrochemische gradiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Primair actief transport

A

Energieleverancier: ATP
-> met ATP-pompen of ATP-ases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Secundair actief transport

A

Door elektrochemische gradiënt -> ladingsverschil

Er is cotransport
-> met cotransportproteïnen
Symporter: 2 tegelijk: 1 met
concentratiegradiënt, 1 tegen
Antiporter: 2 in tegenovergestelde richting
*Ook uniporter-> BIJ PASSIEF TRANSPORT
Vb: glucose van darmlumen naar darmepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg de werking van de Na/K pomp uit.

A

-De Na binding uit het cytosol stimuleert fosforylatie van de pomp.
-Die fosforylatie van de pomp veroorzaakt vormverandering
-Door die vormverandering komt Na uit de pomp in het extracellulaire vloeistof, terwijl K uit die vloeistof op de pomp kan binden.
-Binding van K met pomp zorgt voor afsplitsing van fosfaatgroep
-Door die afsplitsing keert de pomp terug naar normale vorm.
-K verlaat de pomp in cytosol, Na uit cytosol kan aan pomp binden.

17
Q

Blaasjestransport

A

2 soorten:
-Endocytose(opnemen
van deeltjes)
-Exocytose(afgeven van
deeltjes)
Vb. immuunsysteem, virus opgenomen + versnipperd
-> te groot om door wand te gaan, dus gaat door blaasjes

18
Q

Endocytose

A

Gaat rond deeltje vouwen om op te nemen
-> dichter bij elkaar
-> snoeren af
= endosoom
Binnen Endocytose:
- Pinocytose: vloeistoffen die opgenomen worden
- Fagocytose: vaste deeltjes die opgenomen worden
=fagosoom

ATP als energievorm
Vb. Lysosomen = endocytose
-> wordt van golgi-apparaat afgesnoerd

Er is ook receptorgemedieerde endoyctose:
-receptor neemt deeltje op -> gaat insnoeren
Binnenkant: receptor + deeltje dat ze wouden hebben
Buitenkant: claritine + deeltjes om te weten waar ze heen moeten

19
Q

Exocytose

A

Blaasje -> gaat naar buitenkant, wordt één met celmembraan -> afgesnoerd
-gebruikt energie onder vorm van ATP

Vb. ER