Thema 1: Organen en cellen Flashcards

Organs and cells...

1
Q

Uit welke stof bestaan chromosomen vooral?

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Uit de stof DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Je bekijkt een delende cel door de miscroscoop.
Zie je dan chromosomen?

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bevat de kern van een cel van je vinger erfelijke informatie over de vorm van je neus?

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Ja.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de delen, plantaardige cel.

Introductie: Opdrachten voorkennis

A
  1. Celmembraan
  2. Kern
  3. Cytoplasma
  4. Vacuole
  5. Bladgroenkorrels
  6. Celwand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem de delen, dierlijke cel.

Introductie: Opdrachten voorkennis

A
  1. Cytoplasma
  2. Kern
  3. Celmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Celmembraan functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Het membraan selecteert welke stoffen door erdoor mogen en welke niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kern functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Bevat DNA en bestuurt de functies van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cytoplasma functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Het geeft de cel vorm en oplost de stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vacuole functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Ruimte gevuld met celsap dat de cel troostlijk houdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bladgroenkorrel functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Bevat chlorofyl en de locatie van fotosynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zetmeelkorrels

A

In zetmeelkorrels is zetmeel opgeslagen. Zetmeel is een belangrijke reservestof voor planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kleurstofkorrels

A

Kleurstofkorrels geven bloemen en vruchten hun opvallende kleur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Celwand funties

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Gemaakt van cellulose en versterkt de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ribosoom

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Waar eiwitsynthese platsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mitochondrien functies

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Het zijn de energiefabrieken van de cel. Eén van hun functies is het maken van energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken van chromosomen

Introductie: Opdrachten voorkennis

A

Chromosomen hebben een korte arm en een lange arm. X en Y

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de negen levenkenmerken?

Basisstof 1: Organismen

A
  1. Groeien
  2. Ontwikkelen
  3. Reageren op prikkels
  4. Beweging
  5. Stofwisseling
  6. Voeding
  7. Ademhaling
  8. Uitscheiding
  9. Voortplanting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Organisatieniveaus binnen een organisme benoemen en beschrijven.

B2: De bouw van een organisme

A
  1. Biologen onderzoeken organismen op verschillende niveaus.
    - Van groot naar klein: Organisme, orgaanstelsel, orgaan, weefsel en cel.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Begrippen

Cel

B2: De bouw van een organisme

A

Kleinste bouwsteen van een organisme.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Begrippen

Weefsel

B2: De bouw van een organisme

A

Groep cellen met dezelfde vorm en functies.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Begrippen

Tussencelstof

B2: De bouw van een organisme

A

Vormt samen met cellen een weefsel. Kenmerken van het weefsel hangen af van het type tussencelstof.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Begrippen

Orgaan

B2: De bouw van een organisme

A

Deel van het lichaam met een of meer functies.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Begrippen

Orgaanstelsel

B2: De bouw van een organisme

A

Samenwerkende groep organen, bijv. verteringstelsel of ademhalingsstelsel

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Begrippen

Organisatieniveau

B2: De bouw van een organisme

A

Niveau van leven waar biologen naar kijken. Elk organisatieniveau is de bouwsteen voor de volgende niveau, bijv.: organen zijn de bouwstenen van orgaanstelsels.

B2: De bouw van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Begrippen

Chromosome

B4: Chromosomen

A

Lange ketting van DNA en eiwit in de celkern.

B4: Chromosomen

26
Q

Begrippen

DNA

B4: Chromosomen

A

Stof waarin de informatie voor de erfelijke eigenschappen is opgeslagen.

B4: Chromosomen

27
Q

Begrippen

Chromosomenpaar

B4: Chromosomen

A

In lichaamscellen komen chromosomen in tweetallen voor. De chromosomen van een paar bevatten informatie dezelfde erfelijke eigenschappen.

B4: Chromosomen

28
Q

Begrippen

Erfelijke eigenschappen

B4: Chromosomen

A

Eigenschap die je krijgt van jouw ouders, zoals de kleur van je ogen of een huid met sproeten.

B4: Chromosomen

29
Q

Begrippen

Lichaamscel

B4: Chromosomen

A

Cel waarin de chromosomen in paren voorkomen. Het aantal chromosomen is altijd een even getal.

B4: Chromosomen

30
Q

Over aantal chromosomen

B4: Chromosomen

A
  1. Elk soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern.
    - Bij mens bevat de kern van elke lichaamscel 46 chromosomen.
  2. In elke lichaamscel komen de chromosomen in paren voor.
    - Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen.

B4: Chromosomen

31
Q

Begrippen

Celdeling

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Het cytoplasma delt zich in tweeën zodat twee cellen onstaat.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

32
Q

Begrippen

Dochtercellen

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Twee nieuwe cellen die onstaan na celdeling.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

33
Q

Begrippen

Gewone celdeling

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Mitose. Uit een moedercel ontstaan twee dochtercellen met dezelfde chromosomenparen als de moedercel.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

34
Q

Begrippen

Kerndeling

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

De twee DNA-ketens van elk chromosoom worden van elkaar getrokken, celkern deelt zich in tweeën.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

35
Q

Begrippen

Kopiën

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Als voorbereiding op de kerndeling vormt elk chromosoom een kopie van zichzelf.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

36
Q

Begrippen

Moedercel

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Cel die zich deelt.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

37
Q

Begrippen

Plasmagroei

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Toename van de hoeveelheid cytoplasma in een dochtercel.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

38
Q

Begrippen

Spiraliseren (opkrullen)

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Chromosomen worden korter en dikker doordat ze zich oprolllen als een spiraal.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

39
Q

Wat is het doel van mitose?

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

De vorming van nieuwe cellen voor groei, herstel en veranging.

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

40
Q

Hoe verloopt een gewone celdeling (mitose)?

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A
  1. Kerndeling
    - Kopieren: voordat de kerndeling begint, vormt elke DNA-ketings een kopie van zichzelf.
  2. Celdeling = 2 dochtercellen
  3. Plasmagroei

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

41
Q

Eicel

(B6: Reductiedeling {meiose})

A

Vrouwelijke geslachtscel.

(B6: Reductiedeling {meiose})

42
Q

Wat is de kernmerk van een gewone celdeling?

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

A

Doordat elke chromosoom (met het DNA) in de moedercel is gekoppieerd

(B5: Gewone celdeling {Mitose})

43
Q

Begrippen

Geslachtscel

(B6: Reductiedeling {meiose})

A

Voortplantingscel met een chromosoom van elk chromosomenpaar.

(B6: Reductiedeling {meiose})

44
Q

Meiose

(B6: Reductiedeling {meiose})

A

Reductiedeling

(B6: Reductiedeling {meiose})

45
Q

Begrippen

XX

(B6: Reductiedeling {meiose})

A

Geslachtchromosomenpaar van een meisje/vrouw

(B6: Reductiedeling {meiose})

46
Q

XY

(B6: Reductiedeling {meiose})

A

Geslachtchromosomenpaar van een jonge/man

(B6; Reductiedeling {meiose})

47
Q

Aantal geslachtschromosomen in het geslachtscel.

A

Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor:
- 22 ‘gewone’ chromosomen
- 1 geslachtschromosoom

48
Q

Begrippen

Virus

(E8: Virussen {verbreding})

A

Ziekteverwekker die bestaat uit een soort chromosoom met daaromheen eiwitten.

(E8: Virussen {verbreding})

49
Q

Begrippen

Gastheercel

(E8: Virussen {verbreding})

A

Cel waarin een virus zich goed kan voortplanten.

(E8: Virussen {verbreding})

50
Q

Kenmerken van virussen

(E8: Virussen {verbreding})

A

1. Ze zijn erg klein en eenvoudig gebouwd.
2. Een virus is geen organisme, want het bestaat uit cellen niet.
3. Een virus kan zich niet voortplanten.

- Een virus heeft een gastheercel nodig voor reproductie, waar het chromosoom van het virus binnendringt en nieuwe virussen in de gastheercel creëert, die afbreekt en de nieuwe vrijgeeft.

(E8: Virussen {verbreding})

51
Q

Begrippen

Conclusie

Onderzoek

A

Beoordelen of het resultaat van het onderzoek overeenkomt met een hypothese.

Onderzoek

52
Q

Begrippen

Controlegroep

Onderzoek

A

Organismen die niet blootstaan aan de factor die je onderzoekt.

Onderzoek

53
Q

Begrippen

Onderzoeksvraag

Onderzoek

A

Vraag die je precies omschrijft wat je wilt onderzoeken.

Onderzoek

54
Q

Begrippen

Preparaat

Onderzoek

A

Heel dun laagje weefsel of cellen op een glazen plaatje.

Onderzoek

55
Q

Begrippen

Prepareermaterial

Onderzoek

A

Gereedschap om een preparaat te maken.

Onderzoek

56
Q

Begrippen

Probleemstelling

Onderzoek

A

De (algemene) vraag waarmee het onderzoek start.

Onderzoek

57
Q

Begrippen

Proefgroep

Onderzoek

A

Organismen die blootstaan aan de factor die je onderzoekt (bijv. temperatuur)

Onderzoek

58
Q

Begrippen

Resultaten van een onderzoek

Onderzoek

A

Overzichtelijke weergeven waarnemingen van een onderzoek.

Onderzoek

59
Q

Begrippen

Uitvoering

Onderzoek

A

Doen wat in het werkplan van een onderzoek staat.

Onderzoek

60
Q

Begrippen

Verwachting

Onderzoek

A

Vermoedelijke uitkomst van het onderzoek op basis van de hypothese.

Onderzoek

61
Q

Begrippen

Waarnemingen

Onderzoek

A

Wat je ziet, ruikt, hoort en/of voelt tijdens het onderzoek.

Onderzoek

62
Q

Begrippen

Werkplan

Onderzoek

A

Beschrijvingen van het onderzoek dat je wilt uitvoeren en hoe je dat gaat doen.

Onderzoek