Thema 1 - Introductie Flashcards
Visie Franz Joseph Gall
Hersenen = verzameling van functies
Frenologie: een ‘nieuwe’ psychologie (voortkomend uit de onjuistheid van de fysiognomie) gebaseerd op Franz Joseph Gall’s inzichten in de bouw en functie van de hersenen op basis van gevoelde knobbels en post mortem hersenonderzoek.
Hij stelde (tegen de opvatting van algemeen verwerkende geest) dat:
- Psychologische functies zijn aangeboren.
- Aparte organen voor functies
- functies liggen in de cortex ipv in hersenkernen.
Clinicoanatimische methode
Methode van Franz Joseph Gall:
Uitvalverschijnselen na hersenletsel werden in kaart gebracht. Post mortem werd de plaats van de laesie gelokaliseerd en daarmee de plaats van de hersenfunctie bepaald.
Visie Paul Broca
Broca’s gebieden: spraakproductie (produceren van klanken) ligt aan de zijkant van de linkerhersenhelft.
De linker hh krijgt zuurstofrijker bloed, waardoor een snellere hersenontwikkeling leidt tot de locatie waar taal geproduceerd wordt.
Door asymmetrie in lokalisatie van taal, werd ook de handvoorkeur in verbad gebracht met asymmetrie in hersenhelften.
Visie Carl Wernicke
Hersenen = instrument voor koppeling sensorische input aan motorische prikkels.
Wernickes gebieden: begrip van gesproken taal ligt in de temporaalkwab, aan het eind van de gehoorbaan.
Tussen het woordbegrip- en woordprocuctiecentrum (Broca), ligt een verbindingsbaan. Vindt hier een laesie plaats, dan spreekt men van een disconnectie.
Visie Alexander Luria
Hersenen = één complex functioneel systeem, waarbinnen subsystemen een eigen bijdrage aan gezamenlijke activiteit leveren.
Hij zocht een evenwicht tussen holistische en lokalistische opvattingen over hersenfuncties, want:
- de hersenen zijn flexibel, adaptief en beschikken over plasticiteit door de inzet van verschillende subsystemen (dus: nooit 1 subsubsysteem verantwoordelijk).
- hersengebieden zijn gekoppeld aan een of meerdere specifieke functies.
Linker hh is taaldominant en daarom de dominante hersenhelft. Immers: internaliserende speech leidt tot regulatie van cognitieve, emotionele en planningsfuncties.
Functionele architectuur van de hersenen
Door Luria omschreven indeling die bij iedere mentale activiteit betrokken zijn:
- 3 voortdurend interacterende functionele eenheden (units), gerelateerd aan subcorticale, posterieure en anterieure hersengebieden:
- activatie, input en output; regulatie van waakzaamheid en aandacht.
- Stoornis = letsel in hersenstam, diëncephalon (tussenhersenen) en mediale gebieden van grote hersenen. - 3 hiërarchisch geordende niveaus van verwerking, gerelateerd aan primaire, secundaire en teritiere zones in de hersenen: cognitieve informatieverwerking:
- waarneming, verwerking en opslag.
- Stoornis = letsel achter de centrale fissuur (sulcus): posterieure gebieden van laterale cortex. - Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan de linker- en rechterhersenhelft: cognitieve organisatie van gedrag:
- planning, regulatie, monitoring van doorgelichte activiteiten.
- Stoornis = letsel voor de centrale fissuur (sulcus): motorische, premotorische en prefrontale cortex.
Fundamenteel onderzoek/vraagstellingen
Gericht op een beter begrip van hersenstructuren en cognitieve stoornissen. Dit wordt getest met experimenteel onderzoek, die ook in literatuur beschreven kan zijn. Werken met gestandaardiseerde en genormeerde procedures is niet vereist.
Klinisch neuropsychologisch onderzoek/vraagstellingen
Gericht op:
- diagnostisch onderzoek via een testbatterij.
- een andere typering van het ziektebeeld (differentiaal diagnoses)
- bruikbaarheid van testinstrumenten en -procedures
- in kaart brengen van een verloop van ziekte.
Substractie(methode)
Een procedure waarbij de score behaald op een simpelere conditie afgetrokken wordt van een complexere conditie, waardoor de activatie voor specifiek de complexe conditie overblijft.
Deze experimentele procedure achterhalen welk aspect van de onderzoeksopzet verantwoordelijk is voor de geobserveerde effecten van gedrag.
Reactietijdparadigma
Een uitvoering van de substractiemethodie door Frans donders met drie condities:
1. Simpele detectietaak: is er een stimulus ja of nee?
2. go/no-go-reactietaak
3. discriminatie-reactietaak: is er een verschil ja of nee?
1 - 3 = inschatting van de tijd voor het discrimineren van een stimulus.
2 - 3 = tijd die het vergt om een responskeuze te maken.
Beperkingen substractiemethode
- De verschilscore is niet betrouwbaar, omdat beide condities onbetrouwbaarheden heeft die bij het aftrekken samen worden gevoegd.
- Vertraging bij complexe cognitieve processen vinden altijd plaats. Om te bepalen of deze voortkomen uit een specifieke stoornis moet bekeken worden of deze vertraging disproportioneel groter is dan de vertraging op de simpele conditie.
Dissociatie
Selectieve uitval van een in essentie intact cognitief functioneren, bestaande uit enkelvoudige en dubbele dissociatie.
Enkelvoudige dissociatie
Bij minder ernstige letsels vallen complexe cognitieve functies uit, terwijl de makkelijkere functie nog wel tot de mogelijkheden behoort.
Bijv: wel taak A (lezen), niet het complexere taak B (schrijven). Uitval op het simpele taak A = ook uitval op taak B, omdat de complexere taak B samenhangt met taak A.
Dubbele dissociatie
Het aantonen van twee onafhankelijke cognitieve processen, waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging. Dit is onafhankelijk als de scores zowel van de norm als van zichzelf significant afwijken.
Bijv.: pat. 1 heeft uitval op taak A (herkenning identiteit adv gezicht), maar niet op taak B (herkennen emotionele uitdrukking), terwijl dit bij pat. 2 omgekeerd is. Dit toont aan dat het herkennen van emoties en het herkennen van een persoon adv een gezicht afhankelijke cognitieve functies zijn.
Single-case studie
Onderzoek bij één onderzoekseenheid/patiënt. Dit is waardevol omdat (de gevolgen van) laesies en achterliggende cognitieve processen niet 1 op 1 met elkaar te vergelijken zijn.
Designs:
- Vergelijking met de prestatie van een normgroep, waarvoor bruikbare tests nodig zijn.
- Intra-individueel onderzoek: specifieke taken aanbieden en condities met elkaar vergelijken. Door variaties in condities aan te brengen, kan de aard van het cognitieve probleem in kaard gebracht worden.
Confounder
Stoorfactoren in onderzoek, zoals het test-hertest effect wat optreed bij longitudinaal onderzoek.
Beloopstudies
Brengt het (gemiddelde) beloop van een zieke in beeld door:
- Longitudinaal onderzoek
- Crossectioneel onderzoek
Behandelstudies
Meet de effectiviteit van behandeling, door een voormeting, behandeling en nameting met elkaar te vergelijken.
Belangrijk voor een positief behandeleffect:
- Er is sprake van generalisatie van het behandelingseffect in het dagelijkse leven.
- er is sprake van een specifiek behandeleffect ipv spontaan herstel.
Een specifiek behandeleffect wordt bij een behandelstudie gemeten door:
- Verschillende design toepassingen:
- multiple baseline design: door een voormeting kan enige mate van herstel al gemeten worden.
- cross-over design: trainingen op bepaalde functies vinden los van elkaar plaats, waardoor vooruitgang op alleen deze specifieke functie zichtbaar zou moeten zijn.
- itemspecifieke training: het effect van specifiek getrainde items wordt vertekenen met items die niet gebruikt worden tijdens de training. - Een controletaak die in de buurt ligt van het geoefende proces kan vaststellen of er bij de behandeling sprake is van een specifiek effect.
- Er wordt rekening gehouden met het placebo-effect.
- De toeval van tussentijdse vooruitgangscores wordt ondervangen door een permutatie- of randomnisatietoets: een statistische techniek waarin bepaald wordt hoe groot de kans is op een bepaald patroon van scores.
Randomnized Controlled Trails (RCT)
Een onderzoeksdesign waarin patiënten at random worden toegewezen aan de behandelgroep, controlegroep op care-as-usual groep. Dit geeft de grootste meting van een behandeleffect, maar heeft ethische bezwaren voor de controlegroep.
5 stappen diagnostische cyclus
- Verwijzing/vraagstelling: leidt tot goede voorbereiding en efficiënt onderzoek.
- Klachtenanamnese, bestaande uit anamnese (info over de klachten en het beloop +huidige beeld, incl. observeren) en heteroanamnese (subjectieve informatie van voor het moment waarop klachten ontstonden ingewonnen bij iemand anders dan de cliënt).
- Probleemanalyse: testonderzoek naar persoonlijkheidskenmerken, dopingstijlen en psychiatrische klachten, bestaande uit observaties en een vaste testbatterij (flexibele testbatterij = meer maatwerk).
- Diagnosestelling: integratie van stap 1 en 2, met aandacht voor kwalitatieve aspecten van de testscores, en differentiaaldiagnostiek.
- Indicatiestelling: evt. vervolg nodig en rapportage.
Betrouwbaarheid (2 soorten)
De nauwkeurigheid van een instrument; het verkrijgen van dezelfde gegevens bij herhaling.
Bestaande uit:
- Test-hertestbetrouwbaarheid: dezelfde uitkomst bij een andere mening of bij andere onderzoekers.
- interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: de mate van overeenstemming tussen de uitkomsten van verschillende onderzoekers.
Validiteit (5stk)
De geldigheid van een test; meten wat je wil meten.
- Face validity
- inhoudsvaliditeit
- construct/begripsvaliditeit
- criteriumvaliditeit
- ecologische validiteit.
Face validity
De mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te meten.
Inhoudsvaliditeit
De mate waarin een test representatief is voor het onderwerp wat men beoogt te meten.
Constructvaliditeit (begripsvaliditeit)
De mate waarin het resultaat van een test werkelijk een indicatie is van de cognitieve functie (het construct) waarover men een uitspraak wil doen.
Criteriumvaliditeit
De mate waarin een test de presentatie van een patiënt kan voorspellen op een extern criterium; wel willen weten, maar niet rechtstreeks kunnen vaststellen.
- Predectieve validiteit: hoe goed voorspelt een test het daadwerkelijke gedrag?
- Concurrente validiteit: de vergelijking tussen een neuropsychologische test en een ander instrument dat hetzelfde criterium meet.
Ecologische validiteit
de mate waarin een test voorspelt hoe een patiënt functioneert in zijn eigen omgeving (lijkt op predicatieve validiteit).
Stoorfactor
Elementen die te testprestatie beïnvloeden, zonder dat deze binnen de meetretentie van een test valt. Dit kan leiden tot vals positieve of -negatieve uitkomsten.
Zoals onderpresteren.
Onderpresteren
Als een patiënt slechter presteert op een test dan waartoe hij in staat is. Bijv. door vermoeidheid, nervositeit, pijn of het voorwenden (stimuleren) of aandikken (aggraveren) van niet-bestaande cognitieve symptomen.
Dit is herkenbaar via:
- inconsistenties binnen het testprofiel
- discrepantie tussen gedragsobservaties en testinterpretaties
- discrepantie tussen hoeveelheid klachten en milde ernst van de aandoening.
Via kansberekening en symptoomvalidatietest kan een diagnosticus uitspraken doen over opzettelijk onderpresteren.
Symptoomvalidatietests
Sporen onderprestaties op tests op. Zo zijn deze ogenschijnlijk moeilijk, maar zo makkelijk dat iedereen het maken kan.