Thema 1 Flashcards

1
Q

Ontologie

A

De aard van de werkelijkheid en wat we erover kunnen weten

Realisme en idealisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Epistemologie

A

Kennis van de (sociale) werkelijkheid en hoe die verkregen wordt

Inductie vs deductie
Retroductie en abductie (Blaikie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom zijn achtergronden belangrijk in kwali?

A

Kwali gebeurt niet op 1 geaccepteerde manier
Standpunten in filosofische kwesties van belang
–> Betekenis van achtergrond voor eigen doelen op waarde inschatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gemeenschappelijke kenmerken kwali

A

Diepgaand begrijpen van sociale werkelijkheid van deelnemers dmv kennis over hun situatie, ervaringen, meningen en geschiedenis

Niet-gestandaardiseerde, aanpasbare methoden relevant voor sociale context onderzoek

Gedetailleerde, rijke en complexe gegevens

Analyse behoudt complexiteit en nuance, uniciteit van deelnemer en situatie

Openheid voor nieuwe categorieen en inzichten bij analyse en interpretatie

Resultaten: gedetailleerde beschrijvingen

Reflectieve aanpak, erkenning rol en perspectief onderzoeker in onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Realisme

A

Onderdeel van ontologie. Externe realiteit bestaat, onafhankelijk van onze opvattingen of ons begrip ervan

Naief realisme/oppervlakkig realisme
Voorzichtig realisme
Diepterealisme/kritisch of transcendent realisme
Subtiel realisme
Materialisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Naief realisme of oppervlakkig realisme

A

De werkelijkheid kan direct en accuraat worden waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorzichtig realisme

A

De werkelijkheid kan alleen bij benadering of onvolledig worden gekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Diepterealisme, kritisch of transcendent realisme

A

De werkelijkheid bestaat uit verschillende niveaus: empirische, actuele en werkelijke domein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Subtiel realisme

A

Externe werkelijkheid bestaat, maar kan door de menselijke geest en sociaal geconstrueerde betekenis gekend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Materialisme

A

Erkent alleen materiele eigenschappen. Waarden, overtuigingen of ervaringen zijn ‘epifenomenen’ die voortkomen uit de materiele werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Idealisme

A

Onderdeel van ontologie. Er bestaat geen externe werkelijkheid, onafhankelijk van opvattingen of begrijpen

subtiel, contextueel of collectief idealisme
relativisme of radicaal idealisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Subtiel, contextueel of collectief idealisme

A

De sociale werkelijkheid bestaat uit door mensen gemaakte en gedeelde representaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Relativisme of radicaal idealisme

A

Er is geen gedeelde sociale werkelijkheid, slechts een reeks van verschillende, individuele constructen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociale vs natuurlijke werkelijkheid

A

Vroeger: Gelijksoortigheid
Nu: Verschil. Er kunnen geen onveranderlijke wetten bestaan die ons bestaan bepalen, vanwege keuzevrijheid mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inductie/inductieve logica

A

Bottom-up proces. Observatie van de werkelijkheid –> ontwikkeling theorieën of wetten

Bewijs –> conclusie.

Kwali (ten onrechte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Deductie/deductieve logica

A

Top-down. Theorie –> hypothese –> toepassen op observaties van de werkelijkheid –> Bevestigen/verwerpen hyp.

Bewijs –> ondersteuning eerder ingenomen positie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Is kwali inductief of deductief?

A

Blaikie: Bestaat geen zuivere inductie of deductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Strategieën kwali onderzoek (Blaikie)

A

Inductie
Deductie

Retroductie
Abductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Retroductie/retroductieve logica

A

Modellen - structuren - patronen. Onderzoeker stelt structuren of mechanismen vast die kunnen hebben geleid tot bepaalde gegevenspatronen, dmv testen modellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Abductie/abductieve logica

A

Uitspraken van deelnemers –> ‘technische’ weergave, dmv categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Andere epistemologische concepten

A

Fundamentele vs fallibilistische modellen van kennis
Waardengemedieerde kennis
Correspondentietheorie van de waarheid
Coherentietheorie van de waarheid
Pragmatische theorie van de waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fundamentele vs fallibilistische modellen van kennis

A

Het is mogelijk werkelijkheid precies weer te geven vs alle beweringen over kennis zijn voorlopig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waardengemedieerde kennis

A

Alle kennis wordt bepaald door de waarden van de persoon die de kennis voortbrengt of ontvangt. Persoon hangt waarden aan kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Correspondentietheorie van de waarheid

A

Bewering is waar als deze de werkelijkheid accuraat beschrijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Coherentietheorie van de waarheid
Bewering is waar als die wordt ondersteund door andere beweringen
26
Pragmatische theorie van de waarheid
Overtuigingen zijn waar als ze praktisch nut hebben, bruikbaar, helpend en productief zijn. Interpretatie juist als leidt tot gewenste of voorspellende resultaten
27
3 belangrijke epistemologsiche kwesties
1. Verkrijgen van kennis: inductie vd deductie (en retroductie vs abductie) 2. Relatie onderzoeker en onderzochte, invloed feiten en waarden. Objectieve observatie vs waardengemedieerde observatie 3. Bepaalde beweringen accuraat of juist? Correspondentietheorie (natuurwetenschappen) vs coherentietheorie (sociale wetenschappen)
28
Objectieve observatie vs waardengemedieerd
Objectief en waardenvrij vs Interactief, onderzoeker niet neutraal Empatische neutraliteit
29
Empathische neutraliteit
Onderzoek kan niet waardevrij zijn, streven naar maximale neutraliteit en transparantie
30
Kernpunten empirisch onderzoek
1. Directe observatie --> bewijs 2. Objectieve manier bewijs verzamelen Hume
31
Positivisme, empirisme
> Zintuigen --> observatie --> kennis > Regelmatigheden en patronen identificeren > Dataverzameling --> inductief redeneren --> generalisatie > Onderzoeksproces beinvloedt werkelijkheid niet; feiten en waarheden gescheiden; objectief en waardenvrij onderzoek is mogelijk > Methoden natuurwetenschap geschikt voor sociaal > Werkelijkheid kan accuraat gekend worden (correspondentietheorie)
32
Verschillen positivisme/empirisme en post-positivisme/empirisme
Kennis door zintuigen vs hypothesen toetsen Inductief vs deductief Correspondentietheorie vs hypothesen
33
Interpretivisme en constructivisme
> Onderzoeken + begrijpen sociale werkelijkheid personen --> kennis > Onderzoekers vormen ook meningen en interpretaties obv deelnemers > Onderzoeksproces = vooral inductief: gegevens --> interpretaties; theorie --> observaties > Onderzoeksproces beinvloedt werkelijkheid, feiten en waarden zijn niet onderscheiden en objectief, waardenvrij onderzoek is onmogelijk > Methoden natuurwetenschappen niet geschikt voor sociale werkelijkheid, want geen wetmatigheden > Sociale werkelijkheid niet accuraat vastleggen, want verschillen in perceptie en begrijpen
34
Overeenkomsten interpretivisme en constructivisme
Beide verwerpen de gedachte van waardeneutrale observaties en wetmatigheden Richten zich op het begrip van beleefde ervaring. Holistische benadering kwali.
35
Etnografie
Sociale werkelijkheid of cultuur van specifieke groepen begrijpen, door op te gaan in gemeenschap
36
Fenomenologie/etnomethodologie
Begrijpen van constructen, ontdekken van betekenis in gesprekken en teksten. De betekenis die mensen hechten aan bepaalde fenomenen of ideeën beschrijft/studie van de manieren waarop mensen hun sociale werkelijkheid beschrijven
37
Conversatieanalayse
Structuren in spraak analyseren, waardoor mensen betekenis geven aan situaties. Verwant met discourseanalyse
38
Discourseanalyse
Analyse van de manieren waarop kennis ontstaat in verschillende betogen. Verwant met conversatieanalyse
39
Symbolisch interactionisme
Onderzoeken van gedrag en sociale rollen om interpretaties en reacties van mensen te begrijpen. Interacties tussen mensen en de symbolische betekenissen en interpretaties die zij geven aan hun sociale handelingen en omgevingen --> grounded theory
40
Grounded theory/gefundeerde theorie
Ontwikkelen van opkomende theorieën dmv vaststellen van analytische categorieën. Analyse van gegevens van deelnemers ---> theorieën die sociale processen en handelingen verklaren. Bekendste kwali benadering.
41
Eerste kwali methoden in psychologie
Persoonlijke-constructtheorie Ethogenisch onderzoek Protocolanalyse Later: IPA (interpretatieve fenomenologische analyse)
42
Persoonlijke-constructtheorie
Onderozek naar constructen die mensen gebruiken als ze betekenis hechten aan denken en gedrag
43
Ethogenisch onderzoek
Onderzoek van onderliggende gedragsstructuren adv betekenis die mensen verlenen. Rollen en regels waarnaar mensen handelen of juist niet handelen onderzoeken
44
Protocolanalyse
Bestuderen van cognitieve processen bij de uitvoerig van taken
45
Interpertatieve fenomenologische analyse (IPA)
Onderzoeken van de betekenis van een relevante ervaring van een participant. Vastleggen menselijke uitingen --> afleiden welke betekenissen mensen eraan hechten. Belangrijk in psychologisch kwali onderzoek
46
Dominante methodologieën in psychologisch kwali
Grounded theory IPA Discourseanalyse Conversatieanalyse
47
Ontwikkelingen jaren '70
1. Kritiek kwali --> Methoden formaliseren: striktheid benadrukken 2. Kritiek kwanti --> kwali to the rescue! 3. Kritiek filosofische aannames in sociaal onderzoek --> participatief (actie)onderzoek
48
Postmodernisme
Geen vaststaande betekenissen, want zijn het product van tijd en plaats. Poststructuralisme; deductivisme. Verwant met kritische theorie. Sceptisch over objectieve wetenschappelijke verklaringen.
48
Kritische theorie
Vaststellen van manier waarop omstandigheden vio overtuigen, gedragingen en ervaringen zijn. Verwant met postmodernisme. Parapluterm voor oa neomarxisme, feminisme, sociale modellen van beperkingen, kritische-rassentheorie, queertheorie. Overeenkomst: Sociale en culturele facoteren beinvloeden het leven in gelijke mate. Resultaten worden geanalyseerd vanuit concepten als ras, geslacht of geaardheid. Onderzoek als samenwerking, grotere gelijkwaardigheid onderzoeker en participant.
49
Participatief (actie)onderzoek
Gebaseerd op samenwerking met deelnemers en gericht op positieve veranderingen voor betrokkenen. Doel: evenwicht tussen betrokkenheid van participanten en handhaven kwaliteit. > Groeiende rol deelnemers en gemeenschappen > 'situeren' van perspectief onderzoeker
50
Narratieve en biografische methoden
Analyseren wat een narratief onthult over een persoon en diens werkelijkheid. Persoonlijke verhalen om op bredere manier onderwerpen te onderzoeken
51
Hermeneutiek
Onderzoeken van de omstandigheden waaronder tekst tot stand kwam
52
Epistemologisch determinsme
kiezen voor 1 benadering = afgeraden
53
Pragmatisme
Kiezen van een benadering die past bij de specifieke onderzoeksvraag. Hybride benadering.
54
Kwalilitatief onderzoek bij de OU
> ontologie --> realisme: objectieve realiteit bestaat en kan waargenomen en geinterpreteerd worden. Maar: meetfout, waarneming is nooit perfect > epistemologie --> correspondentie en fallibilisme. Empathische neutraliteit --> transparant + expliciet zijn over bias > pragmatisme > constructivisme, positivisme (=)en postpositivisme (-, geen hypothesen) In een gesprek over bijvoorbeeld eenzaamheid zullen alle deelnemers een iets andere definitie van eenzaamheid hanteren, die natuurlijk wel grotendeels gedeeld is. Dit betekent niet dat eenzaamheid niet bestaat in de objectieve realiteit; het is immers theoretisch mogelijk om alle mogelijke definities van eenzaamheid te ontleden in hun onderdelen, die te meten, en op die manier de ‘algemene definitie van eenzaamheid’ in kaart te brengen.
55
4 onderzoeksmethoden kwali deze cursus
1. systematische review / meta analyse 2. kwalitatief onderzoek (weinig bekend over onderwerp; denkprocessen/cognities/emoties in kaart brengen) 3. kwantitatieve survey (samenhang variabelen) 4. experiment of longitudinale survey (causaal verband)
56
Statistiek
Steekproeven --> toeval --> statistiek: geobserveerde verbanden en verschillen te vergelijken met verwachting obv toeval en meetfout --> waarschijnlijkheid dat observaties ook echt bestaan in de populatie
57
Conclusies kwali
Tentatief en milder dan kwanti.
58
Wanneer kwali?
1. onvoldoende bekend om goed meetinstrument te ontwikkelen 2. exploratieve ONZV
59
Voordelen kwali
Rijkdom data + flexibiliteit
60
Nadelen kwali
Bias door verschillen in interviews Power voor conclusies verwaarloosbaar Bevinding moet geverifieerd worden met kwanti
61
Paradox kwali kwanti
1=geen maar nodig om uiteindelijk kennis te vergaren. Uitkomsten kwali tentatief, kwali nodig voor kwant. Kwali en kwanti complementair
62
Kenmerken van een goed onderzoek
1. Duidelijke opzet 2. Samenhang tussen doelstellingen, ONZV, voorgestelde methodden 3. Betekenisvolle- en relevante data verzamelen 4. Realistisch in termen van tijd, geld, onderzoekssetting en context
63
Waar komen onderwerpen van onderzoek vandaan?
1. Uit bestaand onderzoek 2. uit het dageljiks leven 3. in opdracht
64
Eigenschappen goede ONZV
1. Duidelijk, begrijpelijk en eenduidig 2. Gericht, afgebakend 3. Kunnen onderzocht worden dmv dataverzameling 4. Haalbaar 5. Relevant en bruikbaar 6. Gebaseerd op- en verbonden aan bestaand onderzoek, met potentieel een oorspronkelijke bijdragen te leveren of in een leemte te voorzien
65
Eisen sub-vragen
1. Vallen onder overkoepelende onderzoek 2. Aansluiten en elkaar logisch opvolgen 3. Betantwoordbaar + meetbaar
66
Waarom is evalueren literatuur belangrijk
1. voorkomen dubbel onderzoek 2. onderzoek aansluiten op eerder onderzoek 3. onderzoekers wegwijs/street wise maken
67
Welke soorten data zijn er
1. Secundaire data (gearchiveerde) 2. Natuurlijke data (bestaan ook zonder het onderzoek) 3. Gegenereerde data
68
Waar moet de onderzoeker rekening mee houden bij kiezen van datatype?
1. Belang van context 2. Mate waarin een onderzoeksfenomeen gedetailleerd en accuraat wordt weergegeven 3. Welke interpretatie het zwaarst weegt 4. Toegankelijkheid en uitvoerbaarheid
69
Wat zijn methoden van gegenereerde data?
1. Individuele interviews (ingewikkelde systemen, processen of ervaringen; motivaties, beslissingen) 2. Focusgroepen (abstracte of conceptuele onderwerpen, attitudes en meningen, technische kwesties) --> Inzicht in het leven of de opvattingen van deelnemers dmv verbale communicatie
70
Welke factoren bepalen keuze tussen individueel interview of focusgroep?
1. aard van de gegevens 2. terrein van onderzoek 3. deelnemersgroep
71
Wat zijn nadelen van data verzamelen via internet
1. Toegang tot het internet 2. Alfabetisme 3. Representatieve steekproeven 4. Diepte van interactie tussen onderzoeker en participant
72
Wat zijn voordelen van data verzamelen via internet?
1. Mensen gedragen zich opener vanwege anonimiteit 2. Geografische spreiding geen rol 3. Tijdstip geen rol 4. Makkelijker longitudinaal onderzoek 5. Goedkoop
73
Waarom zijn ethiek en integriteit belangrijk in de wetenschap/psychologie?
1. Objecten van onderzoek zijn mensen (en kunnen schade ondervinden) 2. Wetenschappelijk onderzoek vaak uitgevoerd met publieksgeld
74
Wat is de definitie van ethiek?
Betrekking op data-verzamelingsfase. Komt voor uit ontstaan ethische commissies: bescherming deelnemers
75
Wat is de definitie van integriteit?
Een set normen die samen een fatsoenlijke handelswijze voorschrijven. Normen voor repliceerbaarheid en beschikbaarheid van data. Onderdeel van ethiek: niet integer handelen is niet ethisch, want onderzoek gefinancieerd met gemeenschapsgeld.
76
Hoe zijn ethische commissies ontstaan?
WOII --> Code van Neurenberg (1947), medisch. 1964: Verklaring van Helsinki. Basis voor ethische besluitvorming bij wetenschappelijk onderzoek. EC opgericht om dit te doen.
77
Welke 2 aspecten moet een onderzoeker zich altijd bewust van zijn?
Wat en hoe. Hoe draagt beantwoording van de onderzoeksvraag bij aan het verbeteren van wat?
78
Welke twee aspecten zijn nooit duidelijk na kwalitatief onderzoek?
1. De grootte van de steekproeftoeval 2. Grootte van de meetfout
79
Wat is belangrijk bij de opzet van kwali?
Dat variabelen goed geoperationaliseerd zijn. Voorbeeld: goed nagedacht over de 1)doelgroep die onderzocht moet worden, 2)werving van proefpersonen en 3) logistiek
80
Welke producten levert een studie op?
Primair: Set van effect sizes; bijv set van mogelijke redenen voor gedrag (effect sizes in kwanti onderzoeken) Secundair: Onderzoeksprotocollen, begrotingen, interviewschema's.
81
Hoe belastend is het onderzoek voor de deelnemers?
Weinig riskant, maar: emotionele heftige gesprekken kan, of kritische onderwerpen. --> vertrouwelijkheid.
82
Wat zijn aandachtspunten van de belasting door het onderzoek?
1. Opvang proefpersonen 2. Opvang van de interviewer(s) 3. Omgang met data (AVG, informed consent) Goed uitgewerkt protocol
83
Waarom is de Wet Bescherming Persoonsgegevens belangrijk bij kwali?
Auditieve data bevat persoonlijke informatie die herleidbaar is tot proefpersoon. Dus: > Auditieve data zsm transcriberen + versleuteld opslaan > Transcripte anonimiseren + veilig opslaan > Niet-anonieme bestanden verwijderen
84
Wat is de WMO
Wet Medisch Onderzoek. Bepaalt dat onderozek dat onder deze wet getoetst moet worden door METC. Meeste psychologische onderzoek is niet WMO-plichtig
85
Wat is de cETO
Commissie Ethische Toetsing Onderzoek, heeft OU. Toetst al het mensgebonden onderzoek, tenzij het onderzoek uitsluitend onderdeel uitmaakt van het onderwijs.
86
Wat zijn tips adv veelgemaakte fouten die EC's zien
> Wees volledig in het onderzoeksprotocol. > Vrijwillige deelname betekent niet te hoge beloningen > Denk grondig na over privacybescherming
87
Welke 2 soorten steekproefkaders ken je?
1. Bestaande 2. Nieuw te ontwikkelen
88
Welke 3 bestaande soorten steekproef kaders ken je?
1. Administratieve bestanden (archieven) 2. Gepubliceerde lijsten 3. Steekproef enquetes
89
Welke 6 methoden van ontwikkelen van steekproef-kaders ken je?
1. Gate-keepers/Poortwachters (organisaties die diensten verlenen aan bepaalde populaties of deze vertegenwoordigen) 2. household screen (kort, verkennend interview met mensen die in het te onderzoeken gebied wonen. Tijdrovend+duur) 3. Flow populations (werven van mensen in een specifieke setting) 4. website sampling (dmv social media en communities) 5. snowballing (doorverwijzen) 6. chain sampling/kettingsteekproef (doorverwijzen, waarbij de link tussen de mensen van belang is)
90
Noem 3 voorbeelden van vormenv an steekproeven
1. Purposive sampling (selectie obv bepaalde criteria) 2. Theoretical sampling (incidenten, mensen of eenheden obv hun mogelijke bijdrage aan het ontwikkelen en testen van theoretische constructen) 3. Convenience sampling (selectie obv beschikbaarheid)
91
Uit welke 6 stadia bestaat het ontwerpen van een doelgerichte steekproef?
1. Identificatie van de populatie 2. Kiezen van de doelgerichte selectiecriteria 3. Prioriteiten van de selectiecriteria. (nesting) --> Sample matrix 4. Bepalen van de onderzoekslocaties 5. 5. Ontwerpen van de sample matrix 6. Vaststellen van de quota voor de selectie. Hoeveel pp zijn nodig? Datasaturatie
92
Welke 4 factoren bepalen N?
1. Sampling matrix, waar elke cel minimaal 1 maar vaak meerdere deelnemers moet bevatten 2. Moment waarop datasaturatie plaatsvindt 3. Vorm van dataverzameling 4. Praktische overwegingen.
93
Waar moet je op letten bij het implementeren van het steekproef-ontwerp?
1. Recruitment materials 2. Recruitment channels 3. Recruitment agencies 4. Vastleggen van de uitkomsten van het werven (recruitment)
94
Hoe worden de uitkomsten van het werven vastgelegd?
Bij elke potentiële participant wordt genoteerd in welke van de volgende categorieën hij/zij valt: > buiten de definitie > non-contact > buiten de quota > wil niet meedoen > wil meedoen > heeft meegedaan