Text Flashcards
1
Q
het woord
A
das Wort
2
Q
de motor(fiets)
A
der Motor
3
Q
meest
A
meist
4
Q
het land, de landen
A
das Land, die Länder
5
Q
nodig hebben
A
benötigen
6
Q
genaamd, genoemd (noemen)
A
genannt (nennen)
7
Q
het verzekeringsplaatje
A
das Versicherungskennzeichen
8
Q
gestolen (stelen)
A
gestohlen (stehlen)
9
Q
de leeftijd
A
das Alter
10
Q
de minimumleeftijd
A
das Mindestalter
11
Q
de berijder, bestuurder
A
der Fahrer
12
Q
het examen
A
die Prüfung
13
Q
de rijles
A
die Fahrstunde
14
Q
bijzonder, erg
A
besonders
15
Q
de maximumsnelheid
A
die Höchstgeschwindigkeit