Test Les 6 Flashcards

1
Q

Protagonist

A

Is de hoofdpersonage , degene waar het vooral om draait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Antagonist

A

Een personage die de hoofdpersonage tegenhoudt en vaak probleme veroorzaakt in het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nevenfiguren

A

Een bijpersonage dat verschillende rollen kan spelen in een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Figuranten

A

Een personage dat op de achtergrond aanwezig is en niet echt belangrijk is voor het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Volle karakters

A

Personages met verschillende eigenschappen die zich doorheen het verhaal evolueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vlakke karakters

A

Personage die weinig verschillende eigenschappen of ontwikkeling hebben , daardoor zijn ze voorspelbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kalendertijd

A

Een periode waarin een verhaal gebeurt
de tijd heeft invloed op hoe de personage zich gedraagt wat ze voelen, denken en waar ze leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Flashback
Flashforward

A

1 moment in een verhaal waar je teruggaat naar gebeurtenissen in het verleden
2 moment in een verhaal waar je vooruitgaat naar de gebeurtenissen die nog gaan komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vooruitwijzing
Terugwijzing

A

1een hint of aanwijzing in een verhaal over wat er in de toekomst gaat gebeuren

2een verwijzing naar gebeurtenissen of informatie uit het verleden in een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vertelde tijd
Verteltijd
Verteltempo

A

1Hoelang de gebeurtenissen in het verhaal duren
2 de tijd die een verteller nodig heeft om het verhaal te vertellen,meestal gemeten in minuten of uren

3 snelheid waarmee een verhaal wordt verteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tijdssprongen

A

Overslagen in de tijd in een verhaal ,waarbij gebeurtenissen worden overgeslagen en het verhaal veel sneller gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Retarding

A

Het vertragen van de tijd in een verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tijdsdekking

A

Moment in het verhaal waarop de verteltijd en de verteldetijd gelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geografische ruimte

A

Een fysieke of verzonnen plek waar de gebeurtenissen van een verhaal zich afspelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sfeerscheppende ruimte

A

De omgeving in een verhaal die helpt om een bepaalde sfeer of gevoel over te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Socialeruimte

A

De groep waartoe personages behoren bijvoorbeeld door hun afkomst hobby beroep…..

17
Q

Symbolische ruimte

A

Plek in een verhaal die een speciale betekenis heeft en gevoelens.

18
Q

Vertelperspectief

A

Het punt van waaruit het verhaal wordt verteld

19
Q

1belevende ik vertellers
2 vertellende ik vertellers

A

1 vertelt het verhaal vanuit zijn eigen ervaring en gevoelens
2 vertelt het verhaal vanuit haar perspectief maar kijkt terug op wat er al gebeurt is.

20
Q

Personeel vertelperspectief

A

Verhaal wordt verteld vanuit de ogen van een personage, zodat jij alleen hun gevoelen en gedachten kent.
( hij verteller)

21
Q

Alwetende of auctorieel vertelperspectief

A

Wanneer de verteller alles weet over de personages en gebeurtenissen inclusief hun gedachten(hij verteller)

22
Q

Chronologische volgorde

A

De volgorde waarin gebeurtenissen echt gebeurden