exam Flashcards

nederlands

1
Q

personificatie

A

dieren begrippen of levenloze voorwerpen worden voorgesteld als een persoon of krijgen menselijke eigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vergelijking

A

overeenkomst tussen 2 of meerdere personen of zaken
er staat meestal
als,zoals,gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hyperbool

A

overdrijven om bepaalde eigenschap extra in de verf te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aabb

A

gepaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

abab

A

gekruisd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

abba

A

omarmend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een gedicht dat niet rijmt

A

vrij vers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waar hoofdletters schrijven

A

namen
bedrijven
instellingen
merken
wetten
boeken
aardrijkskundige plaatsen talen
dialecten
volkeren
feestdagen
en historische gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bevoegelijke naamwoord

A

eigenschap: groot,klein,rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zelfstandig naamwoord

A

paard,boom,tv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

inheems woord

A

nederlands oorsprong of vernederlands

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

leenwoord

A

1vreemndwoord: kant en klaar uit en andere taal.

2 bastaardwoord leenwoord waqrin een nederlandse hintje in zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

neologisme

A

nieuw in de taal en word gangbaar in het algemene taalgebruik
soms wordt het bedacht maar meestal een combinatie van andere woorden
vb: knuffelcontact-> corona

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vertelperspectief

A

vertelpunt in het standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenis vertelt.
soms is de verteller in het verhaal soms niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

belevende ik verteller

A

neemt mee deel aan de actie in het verhaal en beschrijft de gebeurtenissen op het moment dat ze plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vertellende ik verteller

A

heeft deelgenomen aan de actie of is daarvan getuige geweest.
Ik-persoon beschrijft de gebeurtenissen (met gedachten,gevoels) nadat ze hebben plaatsgevonden

17
Q

personeel vertelperspectief

A

is wanneer de verteller zich beperkt tot de waarnemingen, gedachten en gevoelens van één personage, zonder alwetend te zijn

18
Q

alwetende auctorieel vertelperspectief

A

de verteller staat buiten het verhaal maar weet alles over de gebeurtenissen en gedachten van alle personages in het verhaal.

19
Q

tussenletters in samenstelling

A

1 je schrijft s als je ze hoort vb: kunststof,personeelschef

2 je schrijft en aks eertse deel zelstandig is + meervouvd op -en
vb: poes+mand
->poezenmand

3 uitzonderingen voor e
° als het linkerdeel verwijst naar iets uniek -> manneschijn,onze-lieve….
°als hert woord niet echt wordt gezien als een samenstelling -> papegaai,schattebout….
°samenstelling met bvn als vertsterkend linkerdeel
->beresterk,pikkedonker….

20
Q

lijdendvoorwerp

A

zzinsdeel dat aangeeft wie wat betrokken is bij de handeling van het ww
vb: de kant vangt de muis, wie of wat vangt de kat-> lv= muis

21
Q

meewerkend voorwerp

A

het zinsdeel dat aangeeft
aan wie:voor wie iets gebeurt
vb: de leerkracht geeft de leering een boek.
aan wie voor wie?
mv: de leerling

22
Q

bevoegelijke bepaling

A

een woord of woordgroep die extra info geeft over een zelfstandig nw.
vind het door antwoord op : waar wanneer,hoe, hoevaak ……
vb: de rode bal ligt op het gras.
rode= Bp
op het gras = Bp