Test de vocabulaire: p 70-72 Flashcards
het hoofd
La tête
het oor
l’oreille
de keel
la gorge
de long
le poumon
het hart
le coeur
de maag
l’estomac
de pols
le poignet
de hand
la main
de vinger
le doigt
de spier
le muscle
de voet
le pied
de borst(kas)
la poitrine
de nier
le rein
DE BUIK
le ventre
de hersenen
le cerveau
de nek
le nuque
de rug
le dos
de arm
le bras
de borst
le sein
de elleboog
le coude
de bil
la fesse
de dij
la cuisse
het been
la jambe
de knie
le genou
de hiel
le talon
de enkel
la cheville
de teen
l’orteil
de ogen (het oog)
les yeux (l’oeil)
de neus
le nez
de mond
la bouche
de tand
la dent
de kin
la menton
het haar
les cheveux
het gezicht
le visage
het ongeval
L’accident
het astma
L’asthme
de blauwe plek
le bleu
het puistje
le bouton
de diarree
la diarrhée
de pijn
la douleur
de verstuiking, de verzwikking
l’entorse
de koorts
la fièvre
de griep
la grippe
de ziekte
la maladie
de patiënt
le patient
de patiënte
le patiente
de (muggen)beet, de inspuiting
la piqûre (de moustique)
de verkoudheid
le rhume
de gezondheid
la santé
de hoest
la toux
verstopt
bouché(e)
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
zwak
faible
moe
fatigué(e)
verstuikt, verzwikt
foulé(e)
Gewollen
gonflé(e)
ernstig, erg
grave
bleek
pâle
dringend
urgent(e)
de pijnstiller
l’antidouleur
de (tand)beugel
l’appareil dentaire
het verband
le bandage
de kruk
la béquille
de tablet
le comprimé
het ontsmettingsmiddel
le désinfectant
het ijsblokje
le glaçon
de neusdruppels
les gouttes pour le nez
het medicijn
le médicament
de watten
la ouate
het verband
le pansement
het tabletje
la pastille
het pilletje, de pil
la pilule
het gips
la plâtre
de zalf
la pommade
de remedie, het hulpmiddel, het geneesmiddel
le remède
de rust
le repos
de siroop
le sirop
de pleister
le sparadrap
de tempratuur
le température
de thermometer
le thermomètre
Help!
Au secours!
Veel beterschap!
Bon rétablissement
het advies
la consulation
een verkoudheid oplopen
atraper un rhume
koorts hebben
avoir de la fièvre
zich misselijk voelen
avoir des nausées
duizelig zijn
avoir des vertiges
griep hebben
avoir la grippe
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
(zich) verwonden
(se) blesser
pijn doen
faire mal
(zich) krabben
(se) gratter
voorschrijven
prescrire
bloeden
saigner
zich verbranden
se brûler
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
zich snijden (in)
se couper (à)
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
zich slecht voelen
se sentir mal
flauwvallen
s’évanouir
vallen
tomber
ziek worden
tomber malade
hoesten
tousser
braken, overgeven
vomir
de ziekenwagen
l’ambulance
het ziekenhuis
la clinique
de tandarts
le/la dentiste
de dokter
le docteur
het ziekenhuis
l’hôpital
de ziekenboeg
l’infirmerie
de verpleger
l’infermier
de verpleegster
l’infirmière
de kinesist(e)
le/la kiné(sithérapeute)
de dokter, de arts
le médecin
de apotheek
la pharmacie
helpen
aider
roepen, opbellen
appeler
een dokter raadplegen
consulter un médecin
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
onderzoeken
examiner
in bed blijven
garder le lit
in bed blijven
garder le lit
Genezen
guérir
Röntgenfoto’s laten maken
passer des radios
(uit)rusten
se reposer
zich goed voelen
se sentir bien
(zich) verzorgen
(se) soigner
inenten
vacciner
kloppen(van het hart)
battre
drinken
boire
bewegen
bouger
lopen, rennen
courir
slapen
dormir
stappen
marcher
eten
manger
plooien
plier
ademen
respirer
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
zijn haar kammen
se peigner (les cheveux)
pijnlijk
douloureux
het bloed
le sang
de verwonding
la blessure
De adem
la respiration
respirer
ademen
adviseren
consulter