Tentamenvragen Chatgpt Flashcards
Wat is de definitie van betrouwbaarheid volgens de klassieke testtheorie?
A. De mate waarin een test consistent resultaten geeft bij herhaalde metingen.
B. De mate waarin een test meet wat het beoogt te meten.
C. De mate waarin een test vrij is van systematische fouten.
D. De mate waarin een test gelijke resultaten geeft ongeacht de testafnamecondities.
Antwoord: A
Analyse: Deze vraag is gebaseerd op hoofdstuk 6, sectie 6.2 van het boek, waarin betrouwbaarheid wordt gedefinieerd als de consistentie van testscores over herhaalde metingen
.
Bij een test wordt gebruikgemaakt van een itembank. Welke model is hiervoor het meest geschikt?
A. Klassieke testtheorie
B. Rasch-model
C. Mokken-model van monotone homogeniteit
D. Item-responstheorie
Antwoord: D
Analyse: Itembanken zijn nauw verbonden met de item-responstheorie, zoals uitgelegd in hoofdstuk 7, sectie 7.4. Deze theorie biedt technieken voor het construeren en gebruiken van itembanken
.
Wat is een test volgens de definitie in hoofdstuk 2?
A. Een instrument waarmee gedrag wordt beoordeeld en geanalyseerd.
B. Een gestandaardiseerde procedure voor het meten van gedrag.
C. Een systeem waarmee scores van individuen worden vergeleken.
D. Een hulpmiddel voor het voorspellen van toekomstige prestaties.
Antwoord: B
Analyse: In paragraaf 2.3 wordt een test gedefinieerd als een gestandaardiseerde procedure voor het meten van gedrag
.
Wat is een voorbeeld van een absolute norm?
A. Het behalen van 70% van de vragen correct op een toets.
B. Het vergelijken van een score met het gemiddelde van een groep.
C. Het rangschikken van scores in percentielen.
D. Het vergelijken van prestaties tussen leeftijdsgroepen.
Antwoord: A
Analyse: Absolute normen worden besproken in paragraaf 2.4.1. Dit zijn standaarden die niet afhankelijk zijn van de prestaties van anderen
.
Welke test is ontworpen om typische prestaties te meten?
A. Intelligentievragenlijst
B. Persoonlijkheidsvragenlijst
C. Snelheidstest
D. Schooltoets
.
Antwoord: B
Analyse: Tests voor typische prestaties richten zich op gedragskenmerken en zijn vaak persoonlijkheidsvragenlijsten (paragraaf 3.1.2)
Wat is een kenmerk van cultuurvrije tests?
A. Ze zijn niet afhankelijk van taal of cultuur.
B. Ze gebruiken uitsluitend open vragen.
C. Ze worden altijd individueel afgenomen.
D. Ze zijn gebaseerd op het Rasch-model.
Antwoord: A
Analyse: In paragraaf 3.3.1 worden cultuurvrije tests besproken als tests die niet afhankelijk zijn van culturele achtergrond of taal
.
Vraag 5:
Wat is een polytome item?
A. Een item met meer dan twee antwoordcategorieën.
B. Een item dat open antwoorden vereist.
C. Een item dat gecorrigeerd wordt voor gokgedrag.
D. Een item dat geen item-rest correlatie heeft.
Antwoord: A
Analyse: Polytome items worden besproken in paragraaf 4.5.2. Dit zijn items met meer dan twee mogelijke antwoorden
.
Welke van de volgende is GEEN veelgebruikte scoringsmethode voor items?
A. Likert-schaal
B. Dichotome scoring
C. Open-schaal scoring
D. Guttman-schaal
Antwoord: C
Analyse: Open-schaal scoring is geen formele scoringsmethode, zoals besproken in hoofdstuk 4
.
Antwoord: C
Analyse: Open-schaal scoring is geen formele scoringsmethode, zoals besproken in hoofdstuk 4
.
Wat is een voordeel van adaptieve tests?
A. Ze zijn korter dan standaardtests.
B. Ze zijn volledig cultuurvrij.
C. Ze maken gebruik van groepsnormen.
D. Ze verminderen de validiteit van testscores.
Antwoord: A
Analyse: Adaptieve tests passen de moeilijkheidsgraad van de items aan de respondent aan en kunnen daardoor korter zijn (paragraaf 5.3.3)
.
Waarom wordt toevallige gokcorrectie toegepast?
A. Om de discriminatie van items te vergroten.
B. Om de invloed van gokgedrag te minimaliseren.
C. Om betrouwbaarheid te verhogen.
D. Om testlengte te reduceren.
Antwoord: B
Analyse: Toevalscorrectie wordt uitgelegd in paragraaf 5.2.3 en wordt toegepast om scores eerlijker te maken door gokgedrag te compenseren
.
Hoe kan de betrouwbaarheid van een test worden verhoogd?
A. Door items met lage p-waarden te verwijderen.
B. Door de test langer te maken.
C. Door heterogene items toe te voegen.
D. Door parallelle tests te gebruiken.
Antwoord: B
Analyse: In paragraaf 6.4.2 wordt uitgelegd dat een langere test doorgaans leidt tot hogere betrouwbaarheid
.
Wat geeft de standaardmeetfout aan?
A. De fout in een individuele testsessie.
B. De spreiding van meetfouten in de populatie.
C. De gemiddelde fout in voorspellingen.
D. De correlatie tussen meetfout en betrouwbaarheid.
Antwoord: B
Analyse: De standaardmeetfout wordt behandeld in paragraaf 6.2.2 en geeft de spreiding van meetfouten aan
.
Welke van de volgende onderdelen is geen standaard onderdeel van een verantwoorde en gepubliceerde test?
a) Testmateriaal
b) Testformulieren
c) Een uitgebreide literatuurreview van het onderzoeksgebied
d) Handleiding
Antwoord: c) Een uitgebreide literatuurreview van het onderzoeksgebied
Analyse: De antwoorden a, b en d zijn directe onderdelen van een test zoals beschreven in het handboek. Een literatuurreview is belangrijk voor het ontwikkelen van een test, maar is geen onderdeel van de test zelf.
Wat is een belangrijk nadeel van subjectieve tests zoals observatietests en projectietests?
a) Ze zijn moeilijk te verwerken met computers.
b) Ze missen vaak objectiviteit en hebben een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. c) Ze zijn te makkelijk te manipuleren door de respondent.
d) Ze zijn te duur om af te nemen.
Antwoord: b) Ze missen vaak objectiviteit en hebben een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
Analyse: Het handboek bespreekt de uitdagingen met objectiviteit bij subjectieve tests. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is vaak laag omdat de interpretatie subjectief is.
Een test bestaat uit een representatieve steekproef van items uit het:
a) De steekproef van de respondenten
b) Het itemdomein
c) De populatie van de respondenten
d) De testversie
Antwoord: b) Het itemdomein
Analyse: Het handboek definieert dat een testitems uit een itemdomein haalt.
Wat is het primaire doel van het kwantificeren van reacties op testitems?
a) Het makkelijker maken van de interpretatie van de resultaten.
b) Het omzetten van kwalitatieve reacties in getallen voor statistische analyse.
c) Het verhogen van de objectiviteit van de test.
d) Het vergemakkelijken van de communicatie tussen onderzoekers.
Antwoord: b) Het omzetten van kwalitatieve reacties in getallen voor statistische analyse.
Analyse: Het handboek beschrijft dat de reacties worden omgezet in getallen om statistische analyses te kunnen doen.
Welke van de volgende is geen type test gebaseerd op zelfbeoordelingen?
a) Interessetests
b) Biografische vragenlijsten
c) Projectietests
d) Persoonlijkheidsvragenlijsten
Antwoord: c) Projectietests
Analyse: Het handboek noemt interessetests, biografische vragenlijsten en persoonlijkheidsvragenlijsten als types tests gebaseerd op zelfbeoordelingen. Projectietests vallen hier niet onder.
Wat is een kenmerk van een ‘directe’ test?
a) De onderzochte is zich niet bewust van het doel van de test.
b) De onderzochte begrijpt het doel van de test en dit is in overeenstemming met de bedoeling van de testleider.
c) De test meet onbewuste processen.
d) De test is niet gestandaardiseerd.
Antwoord: b) De onderzochte begrijpt het doel van de test en dit is in overeenstemming met de bedoeling van de testleider.
Analyse: Directe tests zijn tests waarbij de onderzochte het doel kent.
Wat is een belangrijk verschil tussen open-vraagvormen en keuze-antwoordvormen?
a) Open vragen zijn makkelijker te scoren
b) Bij open vragen moet de onderzochte zelf het antwoord formuleren, terwijl bij keuze-antwoorden een keuze wordt gemaakt uit opties.
c) Keuze-antwoorden zijn altijd betrouwbaarder.
d) Open vragen zijn altijd betrouwbaarder.
Antwoord: b) Bij open vragen moet de onderzochte zelf het antwoord formuleren, terwijl bij keuze-antwoorden een keuze wordt gemaakt uit opties.
Analyse: Het handboek beschrijft het verschil tussen open en gesloten vraagvormen.
Wat is een belangrijk nadeel van meerkeuzevragen in studietoetsen?
a) Ze zijn te makkelijk te beantwoorden.
b) Het is gemakkelijk om het goede antwoord te raden.
c) Ze vereisen weinig vooronderzoek.
d) Ze zijn niet geschikt voor het meten van hogere mentale processen.
Antwoord: b) Het is gemakkelijk om het goede antwoord te raden.
Analyse: Het handboek benoemt de kans op raden als een nadeel bij meerkeuzevragen.
Wat wordt bedoeld met de term ‘stam’ in een meerkeuze-item?
a) Het goede antwoord.
b) De foute antwoorden.
c) De uitspraak, bewering, vraag of probleemstelling.
d) Het aantal antwoordopties.
Antwoord: c) De uitspraak, bewering, vraag of probleemstelling.
Analyse: Het handboek definieert de stam als het eerste deel van de item, de uitspraak minus de antwoordopties.
Wat is het doel van een vooronderzoek (‘pilot study’) bij testconstructie?
a) Het vaststellen van de definitieve normen van de test.
b) Het identificeren van slecht functionerende items.
c) Het berekenen van de betrouwbaarheid van de test.
d) Het bepalen van de validiteit van de test.
Antwoord: b) Het identificeren van slecht functionerende items.
Analyse: Het handboek beschrijft dat een vooronderzoek dient als een grove zeef om slecht functionerende items te identificeren.
Wat is een ‘p-waarde’ bij de analyse van dichotome items in een vooronderzoek?
a) De correlatie tussen het item en de totale testscore.
b) De proportie van de respondenten die het item correct beantwoorden.
c) De moeilijkheidsgraad van het item.
d) De mate waarin het item discrimineert tussen goede en slechte kandidaten.
Antwoord: b) De proportie van de respondenten die het item correct beantwoorden.
Analyse: De p-waarde geeft de proportie correct beantwoorde vragen weer, wat tevens de moeilijkheid van een item bepaald.
Wat is een indicatie van een item dat te makkelijk is in een vooronderzoek?
a) Een lage p-waarde.
b) Een uniforme verdeling van de antwoorden.
c) Een hoge p-waarde en de meeste respondenten kiezen het goede antwoord.
d) Een negatieve correlatie met de rest van de items.
Antwoord: c) Een hoge p-waarde en de meeste respondenten kiezen het goede antwoord.
Analyse: Een hoge p-waarde impliceert dat de meeste mensen het antwoord weten wat betekent dat een item te makkelijk is.