Tentamenvragen Chatgpt Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van betrouwbaarheid volgens de klassieke testtheorie?

A. De mate waarin een test consistent resultaten geeft bij herhaalde metingen.
B. De mate waarin een test meet wat het beoogt te meten.
C. De mate waarin een test vrij is van systematische fouten.
D. De mate waarin een test gelijke resultaten geeft ongeacht de testafnamecondities.

A

Antwoord: A
Analyse: Deze vraag is gebaseerd op hoofdstuk 6, sectie 6.2 van het boek, waarin betrouwbaarheid wordt gedefinieerd als de consistentie van testscores over herhaalde metingen​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij een test wordt gebruikgemaakt van een itembank. Welke model is hiervoor het meest geschikt?

A. Klassieke testtheorie
B. Rasch-model
C. Mokken-model van monotone homogeniteit
D. Item-responstheorie

A

Antwoord: D
Analyse: Itembanken zijn nauw verbonden met de item-responstheorie, zoals uitgelegd in hoofdstuk 7, sectie 7.4. Deze theorie biedt technieken voor het construeren en gebruiken van itembanken​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een test volgens de definitie in hoofdstuk 2?
A. Een instrument waarmee gedrag wordt beoordeeld en geanalyseerd.
B. Een gestandaardiseerde procedure voor het meten van gedrag.
C. Een systeem waarmee scores van individuen worden vergeleken.
D. Een hulpmiddel voor het voorspellen van toekomstige prestaties.

A

Antwoord: B
Analyse: In paragraaf 2.3 wordt een test gedefinieerd als een gestandaardiseerde procedure voor het meten van gedrag​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een voorbeeld van een absolute norm?
A. Het behalen van 70% van de vragen correct op een toets.
B. Het vergelijken van een score met het gemiddelde van een groep.
C. Het rangschikken van scores in percentielen.
D. Het vergelijken van prestaties tussen leeftijdsgroepen.

A

Antwoord: A
Analyse: Absolute normen worden besproken in paragraaf 2.4.1. Dit zijn standaarden die niet afhankelijk zijn van de prestaties van anderen​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke test is ontworpen om typische prestaties te meten?
A. Intelligentievragenlijst
B. Persoonlijkheidsvragenlijst
C. Snelheidstest
D. Schooltoets

.

A

Antwoord: B
Analyse: Tests voor typische prestaties richten zich op gedragskenmerken en zijn vaak persoonlijkheidsvragenlijsten (paragraaf 3.1.2)​

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een kenmerk van cultuurvrije tests?
A. Ze zijn niet afhankelijk van taal of cultuur.
B. Ze gebruiken uitsluitend open vragen.
C. Ze worden altijd individueel afgenomen.
D. Ze zijn gebaseerd op het Rasch-model.

A

Antwoord: A
Analyse: In paragraaf 3.3.1 worden cultuurvrije tests besproken als tests die niet afhankelijk zijn van culturele achtergrond of taal​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vraag 5:
Wat is een polytome item?
A. Een item met meer dan twee antwoordcategorieën.
B. Een item dat open antwoorden vereist.
C. Een item dat gecorrigeerd wordt voor gokgedrag.
D. Een item dat geen item-rest correlatie heeft.

A

Antwoord: A
Analyse: Polytome items worden besproken in paragraaf 4.5.2. Dit zijn items met meer dan twee mogelijke antwoorden​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke van de volgende is GEEN veelgebruikte scoringsmethode voor items?
A. Likert-schaal
B. Dichotome scoring
C. Open-schaal scoring
D. Guttman-schaal

Antwoord: C
Analyse: Open-schaal scoring is geen formele scoringsmethode, zoals besproken in hoofdstuk 4​
.

A

Antwoord: C
Analyse: Open-schaal scoring is geen formele scoringsmethode, zoals besproken in hoofdstuk 4​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een voordeel van adaptieve tests?
A. Ze zijn korter dan standaardtests.
B. Ze zijn volledig cultuurvrij.
C. Ze maken gebruik van groepsnormen.
D. Ze verminderen de validiteit van testscores.

A

Antwoord: A
Analyse: Adaptieve tests passen de moeilijkheidsgraad van de items aan de respondent aan en kunnen daardoor korter zijn (paragraaf 5.3.3)​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom wordt toevallige gokcorrectie toegepast?
A. Om de discriminatie van items te vergroten.
B. Om de invloed van gokgedrag te minimaliseren.
C. Om betrouwbaarheid te verhogen.
D. Om testlengte te reduceren.

A

Antwoord: B
Analyse: Toevalscorrectie wordt uitgelegd in paragraaf 5.2.3 en wordt toegepast om scores eerlijker te maken door gokgedrag te compenseren​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kan de betrouwbaarheid van een test worden verhoogd?
A. Door items met lage p-waarden te verwijderen.
B. Door de test langer te maken.
C. Door heterogene items toe te voegen.
D. Door parallelle tests te gebruiken.

A

Antwoord: B
Analyse: In paragraaf 6.4.2 wordt uitgelegd dat een langere test doorgaans leidt tot hogere betrouwbaarheid​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat geeft de standaardmeetfout aan?
A. De fout in een individuele testsessie.
B. De spreiding van meetfouten in de populatie.
C. De gemiddelde fout in voorspellingen.
D. De correlatie tussen meetfout en betrouwbaarheid.

A

Antwoord: B
Analyse: De standaardmeetfout wordt behandeld in paragraaf 6.2.2 en geeft de spreiding van meetfouten aan​
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke van de volgende onderdelen is geen standaard onderdeel van een verantwoorde en gepubliceerde test?
a) Testmateriaal
b) Testformulieren
c) Een uitgebreide literatuurreview van het onderzoeksgebied
d) Handleiding

A

Antwoord: c) Een uitgebreide literatuurreview van het onderzoeksgebied
Analyse: De antwoorden a, b en d zijn directe onderdelen van een test zoals beschreven in het handboek. Een literatuurreview is belangrijk voor het ontwikkelen van een test, maar is geen onderdeel van de test zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een belangrijk nadeel van subjectieve tests zoals observatietests en projectietests?
a) Ze zijn moeilijk te verwerken met computers.
b) Ze missen vaak objectiviteit en hebben een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. c) Ze zijn te makkelijk te manipuleren door de respondent.
d) Ze zijn te duur om af te nemen.

A

Antwoord: b) Ze missen vaak objectiviteit en hebben een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
Analyse: Het handboek bespreekt de uitdagingen met objectiviteit bij subjectieve tests. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is vaak laag omdat de interpretatie subjectief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een test bestaat uit een representatieve steekproef van items uit het:

a) De steekproef van de respondenten
b) Het itemdomein
c) De populatie van de respondenten
d) De testversie

A

Antwoord: b) Het itemdomein
Analyse: Het handboek definieert dat een testitems uit een itemdomein haalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het primaire doel van het kwantificeren van reacties op testitems?

a) Het makkelijker maken van de interpretatie van de resultaten.
b) Het omzetten van kwalitatieve reacties in getallen voor statistische analyse.
c) Het verhogen van de objectiviteit van de test.
d) Het vergemakkelijken van de communicatie tussen onderzoekers.

A

Antwoord: b) Het omzetten van kwalitatieve reacties in getallen voor statistische analyse.
Analyse: Het handboek beschrijft dat de reacties worden omgezet in getallen om statistische analyses te kunnen doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke van de volgende is geen type test gebaseerd op zelfbeoordelingen?

a) Interessetests
b) Biografische vragenlijsten
c) Projectietests
d) Persoonlijkheidsvragenlijsten

A

Antwoord: c) Projectietests
Analyse: Het handboek noemt interessetests, biografische vragenlijsten en persoonlijkheidsvragenlijsten als types tests gebaseerd op zelfbeoordelingen. Projectietests vallen hier niet onder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een kenmerk van een ‘directe’ test?

a) De onderzochte is zich niet bewust van het doel van de test.
b) De onderzochte begrijpt het doel van de test en dit is in overeenstemming met de bedoeling van de testleider.
c) De test meet onbewuste processen.
d) De test is niet gestandaardiseerd.

A

Antwoord: b) De onderzochte begrijpt het doel van de test en dit is in overeenstemming met de bedoeling van de testleider.
Analyse: Directe tests zijn tests waarbij de onderzochte het doel kent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een belangrijk verschil tussen open-vraagvormen en keuze-antwoordvormen?

a) Open vragen zijn makkelijker te scoren
b) Bij open vragen moet de onderzochte zelf het antwoord formuleren, terwijl bij keuze-antwoorden een keuze wordt gemaakt uit opties.
c) Keuze-antwoorden zijn altijd betrouwbaarder.
d) Open vragen zijn altijd betrouwbaarder.

A

Antwoord: b) Bij open vragen moet de onderzochte zelf het antwoord formuleren, terwijl bij keuze-antwoorden een keuze wordt gemaakt uit opties.
Analyse: Het handboek beschrijft het verschil tussen open en gesloten vraagvormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een belangrijk nadeel van meerkeuzevragen in studietoetsen?

a) Ze zijn te makkelijk te beantwoorden.
b) Het is gemakkelijk om het goede antwoord te raden.
c) Ze vereisen weinig vooronderzoek.
d) Ze zijn niet geschikt voor het meten van hogere mentale processen.

A

Antwoord: b) Het is gemakkelijk om het goede antwoord te raden.
Analyse: Het handboek benoemt de kans op raden als een nadeel bij meerkeuzevragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt bedoeld met de term ‘stam’ in een meerkeuze-item?

a) Het goede antwoord.
b) De foute antwoorden.
c) De uitspraak, bewering, vraag of probleemstelling.
d) Het aantal antwoordopties.

A

Antwoord: c) De uitspraak, bewering, vraag of probleemstelling.
Analyse: Het handboek definieert de stam als het eerste deel van de item, de uitspraak minus de antwoordopties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het doel van een vooronderzoek (‘pilot study’) bij testconstructie?

a) Het vaststellen van de definitieve normen van de test.
b) Het identificeren van slecht functionerende items.
c) Het berekenen van de betrouwbaarheid van de test.
d) Het bepalen van de validiteit van de test.

A

Antwoord: b) Het identificeren van slecht functionerende items.
Analyse: Het handboek beschrijft dat een vooronderzoek dient als een grove zeef om slecht functionerende items te identificeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een ‘p-waarde’ bij de analyse van dichotome items in een vooronderzoek?

a) De correlatie tussen het item en de totale testscore.
b) De proportie van de respondenten die het item correct beantwoorden.
c) De moeilijkheidsgraad van het item.
d) De mate waarin het item discrimineert tussen goede en slechte kandidaten.

A

Antwoord: b) De proportie van de respondenten die het item correct beantwoorden.
Analyse: De p-waarde geeft de proportie correct beantwoorde vragen weer, wat tevens de moeilijkheid van een item bepaald.

24
Q

Wat is een indicatie van een item dat te makkelijk is in een vooronderzoek?

a) Een lage p-waarde.
b) Een uniforme verdeling van de antwoorden.
c) Een hoge p-waarde en de meeste respondenten kiezen het goede antwoord.
d) Een negatieve correlatie met de rest van de items.

A

Antwoord: c) Een hoge p-waarde en de meeste respondenten kiezen het goede antwoord.
Analyse: Een hoge p-waarde impliceert dat de meeste mensen het antwoord weten wat betekent dat een item te makkelijk is.

25
Welke methode is het meest bewerkelijk bij het scoren van testformulieren? a) Machinale scoring. b) Zelfscoring. c) Handscoring. d) Computer scoring
Antwoord: c) Handscoring Analyse: Het handboek beschrijft dat handscoring de meest bewerkelijke methode is.
26
Wat is het doel van een toevalscorrectie bij meerkeuzevragen? a) Het verhogen van de betrouwbaarheid van de test. b) Het corrigeren voor de kans dat respondenten door raden een hogere score krijgen. c) Het makkelijker maken van de interpretatie van de testscores. d) Het aanpassen van de scores aan de moeilijkheidsgraad van de items.
Antwoord: b) Het corrigeren voor de kans dat respondenten door raden een hogere score krijgen. Analyse: Het handboek beschrijft dat de toevalscorrectie is om het raden te corrigeren.
27
Wat is een itembank? a) Een verzameling van testformulieren. b) Een relatief grote verzameling van gemakkelijk toegankelijke testvragen. c) Een lijst met normscores van een test. d) Een database met psychometrische gegevens van respondenten.
Antwoord: b) Een relatief grote verzameling van gemakkelijk toegankelijke testvragen. Analyse: Het handboek definieert een itembank als een grote verzameling van items.
28
Wat wordt bedoeld met 'adaptief testen'? a) Een test waarbij de moeilijkheidsgraad van de items constant blijft. b) Een test waarbij de moeilijkheidsgraad van de items wordt aangepast aan het niveau van de respondent. c) Een test die is ontworpen om een breed scala aan vaardigheden te meten. d) Een test waarbij de respondent zelf de antwoordmogelijkheden kan bepalen.
Antwoord: b) Een test waarbij de moeilijkheidsgraad van de items wordt aangepast aan het niveau van de respondent. Analyse: Adaptief testen is het afstemmen van de moeilijkheid op het niveau van de respondent.
29
Wat wordt bedoeld met de term 'ruwe score' in testtheorie? a) De gecorrigeerde score na toevalscorrectie. b) De score gebaseerd op de relatieve positie van de respondent in een referentiegroep. c) De ongewogen som van de itemscores in de test. d) De score die is gebaseerd op een vergelijking met een absolute standaard.
Antwoord: c) De ongewogen som van de itemscores in de test. Analyse: De ruwe score is de som van alle itemscores.
30
Wat is betrouwbaarheid in de testtheorie? a) De mate waarin een test meet wat het beoogt te meten. b) De mate van herhaalbaarheid van metingen. c) De mate waarin de test representatief is voor het itemdomein. d) De mate waarin de testscores voorspellend zijn voor een criterium.
Antwoord: b) De mate van herhaalbaarheid van metingen. Analyse: Het handboek definieert betrouwbaarheid als de mate van herhaalbaarheid.
31
Wat is een probleem bij het herhaaldelijk afnemen van dezelfde test bij dezelfde persoon? a) De betrouwbaarheid van de test neemt af. b) Er kunnen geheugeneffecten en leerprocessen optreden. c) De validiteit van de test neemt toe. d) De scores van de persoon worden lager.
Antwoord: b) Er kunnen geheugeneffecten en leerprocessen optreden. Analyse: Het handboek noemt geheugeneffecten en leerprocessen die de herhaalbaarheid beïnvloeden.
32
Wat is de standaardmeetfout van de testscore? a) De gemiddelde afwijking van de testscores. b) Een schatting van de nauwkeurigheid van een meting. c) De variantie van de testscores. d) De correlatie van de testscores.
Antwoord: b) Een schatting van de nauwkeurigheid van een meting. Analyse: De standaardmeetfout geeft een indicatie van de nauwkeurigheid van de meting.
33
Wat is een belangrijke implicatie van het gegeven dat een test een hoge betrouwbaarheid kan hebben, maar niet valide hoeft te zijn? a) Dat betrouwbaarheid belangrijker is dan validiteit. b) Dat de test niet meet wat men beoogt te meten. c) Dat de test niet bruikbaar is. d) Dat de test moet worden aangepast.
Antwoord: b) Dat de test niet meet wat men beoogt te meten. Analyse: Het handboek benadrukt dat een betrouwbare test niet perse valide is, en dus niet meet wat het zou moeten meten.
34
Wat is de item-restcorrelatie? a) De correlatie tussen twee versies van dezelfde test. b) De correlatie tussen een item en de scores op de overige items in de test. c) De correlatie tussen de testscore en een criterium. d) De correlatie tussen de scores van twee beoordelaars.
Antwoord: b) De correlatie tussen een item en de scores op de overige items in de test. Analyse: De item-restcorrelatie is een correlatie met de rest van de items, en hierop wordt de betrouwbaarheid geselecteerd.
35
Wat is een belangrijk gevolg van testverlenging? a) De validiteit van de testscore neemt sterk toe. b) De betrouwbaarheid van de testscore neemt toe. c) De test wordt makkelijker te interpreteren. d) De test wordt meer efficiënt.
Antwoord: b) De betrouwbaarheid van de testscore neemt toe. Analyse: Het handboek beschrijft dat testverlenging de betrouwbaarheid verhoogd, maar niet de validiteit.
36
Wat wordt bedoeld met 'populatie-onafhankelijkheid' in de context van de item-responstheorie? a) De betrouwbaarheid van de test is niet afhankelijk van de populatie. b) Iemands meetwaarde kan worden vergeleken, ongeacht het niveau van de test. c) De validiteit van de test is niet afhankelijk van de populatie. d) De items zijn niet beïnvloedbaar door de populatie.
Antwoord: b) Iemands meetwaarde kan worden vergeleken, ongeacht het niveau van de test. Analyse: Populatie-onafhankelijkheid betekent dat je scores kan vergelijken van mensen die verschillende tests hebben gedaan.
37
Wat is de giskans bij één meerkeuze-item met vijf antwoordmogelijkheden? a) 0.1 b) 0.2 c) 0.25 d) 0.5
Antwoord: b) 0.2 Analyse: De giskans is 1/A, dus in dit geval 1/5 = 0.2.
38
Wat is het doel van het vaststellen van de doelinformatiefunctie bij testconstructie met behulp van een itembank? a) Het maximaliseren van de validiteit van de test. b) Het vaststellen waar op de schaal nauwkeurig gemeten moet worden. c) Het selecteren van items die makkelijk te scoren zijn. d) Het garanderen dat de test voor iedereen even moeilijk is.
Antwoord: b) Het vaststellen waar op de schaal nauwkeurig gemeten moet worden. Analyse: De doelinformatiefunctie helpt bepalen waar de test het meest nauwkeurig moet meten.
39
Wat is het verschil tussen trekvalidering en nomologische validering? a) Trekvalidering is gericht op het voorspellen van een criterium, terwijl nomologische validering is gericht op de betekenis van de test. b) Trekvalidering maakt gebruik van een theorie, terwijl nomologische validering dit niet doet. c) Trekvalidering onderzoekt de relatie met een persoonlijkheidstrek, terwijl nomologische validering de relatie met een theorie onderzoekt. d) Trekvalidering is een subjectieve beoordeling, terwijl nomologische validering objectief is.
Antwoord: c) Trekvalidering onderzoekt de relatie met een persoonlijkheidstrek, terwijl nomologische validering de relatie met een theorie onderzoekt. Analyse: Trekvalidering onderzoekt testgedrag met behulp van een persoonlijkheidstrek en nomologische validering doet dit via een theorie.
40
Wat is 'content validity' (inhoudsvaliditeit)? a) De mate waarin de testscores voorspellend zijn voor een criterium. b) De mate waarin de test het itemdomein representeert. c) De mate waarin de testscores overeenkomen met een theorie. d) De mate waarin de testscores consistent zijn over verschillende afnames.
Antwoord: b) De mate waarin de test een steekproef is van alle mogelijke items. Analyse: Inhoudsvaliditeit is de mate waarin de test het itemdomein representeert.
41
Wat zijn 'antwoordtendenties'? a) De neiging van respondenten om sociaal wenselijke antwoorden te geven. b) Wijzen van antwoorden die vooral door de vorm van de vraag tot stand komen. c) Het systematisch foutief invullen van testformulieren. d) De verschillen in motivatie tussen respondenten.
Antwoord: b) Wijzen van antwoorden die vooral door de vorm van de vraag tot stand komen. Analyse: Antwoordtendenties worden veroorzaakt door de vraagvorm en niet door de inhoud.
42
Wat is een belangrijk verschil tussen een brede-bandtest en een smalle-bandtest in een beslissingsproces? a) Brede-bandtests zijn betrouwbaarder dan smalle-bandtests. b) Brede-bandtests hebben een groter bereik en minder zuiverheid, terwijl smalle-bandtests een kleiner bereik en meer zuiverheid hebben. c) Brede-bandtests zijn meer geschikt voor selectie, terwijl smalle-bandtests meer geschikt zijn voor diagnostiek. d) Brede-bandtests zijn objectiever dan smalle-bandtests.
Antwoord: b) Brede-bandtests hebben een groter bereik en minder zuiverheid, terwijl smalle-bandtests een kleiner bereik en meer zuiverheid hebben. Analyse: Brede band tests hebben een groot bereik en smalle-band tests een hoge zuiverheid.
43
Wat representeert de p-waarde in de context van testtheorie? a) De kans op een type I fout b) De kans om een item positief te beantwoorden c) De kans om een item negatief te beantwoorden d) De kans dat een test valide is
b) De kans om een item positief te beantwoorden ◦ Analyse: De p-waarde staat voor de probability van een positief antwoord op een item. Dit is een fundamenteel concept in testtheorie. Dit komt uit het hoofdstuk over statistische begrippen en item analyse.
44
Wat geeft de a-waarde aan bij dichotome items? a) De proportie van respondenten die het item correct beantwoorden b) De proportie van respondenten die het item niet hebben beantwoord c) De kans dat een afleider (fout antwoord) gekozen wordt d) De moeilijkheidsgraad van een item
c) De kans dat een afleider (fout antwoord) gekozen wordt ◦ Analyse: De a-waarde geeft de kans aan dat een foutief antwoord, een afleider, wordt gekozen. Dit is belangrijk bij het evalueren van de kwaliteit van een item. Dit komt uit het hoofdstuk over item analyse.
45
In de Item Response Theorie (IRT), wat representeert θ (theta)? a) De moeilijkheid van een item b) De gokkans op een item c) De latente trek of niet direct waarneembare psychologische kwaliteit d) De betrouwbaarheid van een test
c) De latente trek of niet direct waarneembare psychologische kwaliteit ◦ Analyse: Theta (θ) is de latente trek, de niet direct waarneembare psychologische kwaliteit, die we proberen te meten met een test. Dit is een kernconcept van IRT. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
46
Wat is de moeilijkheidsparameter (δ) in IRT? a) De mate waarin een item discrimineert tussen personen b) De kans dat iemand een item goed beantwoordt door gokken c) De positie op de latente trek waar een item de meeste informatie biedt d) De betrouwbaarheid van een item
c) De positie op de latente trek waar een item de meeste informatie biedt ◦ Analyse: De moeilijkheidsparameter (δ) in IRT geeft aan waar een item de meeste informatie geeft op de latente trek. Dit is een belangrijk aspect van de moeilijkheidsgraad van een item binnen IRT. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
47
Wat is het pseudokansniveau (γ) in IRT? a) De moeilijkheid van een item b) De kans dat een item correct wordt beantwoord door gokken c) De discriminatie van een item d) De betrouwbaarheid van een test
b) De kans dat een item correct wordt beantwoord door gokken ◦ Analyse: Het pseudokansniveau (γ) representeert de gokkans op een item, wat vooral relevant is bij meerkeuzevragen. Dit is een parameter die specifiek is voor het 3PL model in IRT. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
48
Welke van de volgende uitspraken is correct over de relatie tussen de moeilijkheidsparameter (δ) en informatie in IRT? a) Makkelijke items bieden de meeste informatie voor mensen met hoge waarden op de latente trek. b) Gemiddelde items bieden de meeste informatie voor mensen met lage waarden op de latente trek. c) Moeilijke items bieden de meeste informatie voor mensen met hoge waarden op de latente trek d) De moeilijkheidsparameter heeft geen invloed op de hoeveelheid informatie.
c) Moeilijke items bieden de meeste informatie voor mensen met hoge waarden op de latente trek ◦ Analyse: De moeilijkheidsparameter (δ) geeft aan dat moeilijke items het meest informatief zijn voor mensen met hoge theta waarden, terwijl makkelijke items het meest informatief zijn voor mensen met lage theta waarden. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
49
Wat gebeurt er met de informatie van een item als de discriminatieparameter (α) laag is? a) Het item differentieert goed tussen mensen met lage en hoge theta waarden. b) Het item biedt veel informatie over hoe hoog iemand op de latente trek scoort. c) Het item differentieert niet goed tussen mensen met lage en hoge theta waarden, en biedt daarom weinig informatie d) De informatie van het item blijft gelijk.
c) Het item differentieert niet goed tussen mensen met lage en hoge theta waarden, en biedt daarom weinig informatie ◦ Analyse: Een lage discriminatieparameter (α) betekent dat het item niet goed onderscheidt tussen personen met verschillende theta waarden, waardoor het weinig informatie biedt over de latente trek. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
50
Welke bewering is waar over het Rasch-model in IRT? a) Het model bevat parameters voor moeilijkheid, discriminatie, en gokkans. b) Het model bevat alleen een moeilijkheidsparameter c) Het model is zeer flexibel en geschikt voor veel verschillende tests. d) Het model gebruikt een non-parametrische benadering.
b) Het model bevat alleen een moeilijkheidsparameter ◦ Analyse: Het Rasch-model is het eenvoudigste IRT-model en gebruikt alleen de moeilijkheidsparameter (δ). Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
51
Wat is het belangrijkste verschil tussen het 2PL en 3PL model van Birnbaum? a) Het 3PL model is flexibeler dan het 2PL model omdat het een moeilijkheidsparameter toevoegt. b) Het 3PL model is flexibeler omdat het een extra discriminatieparameter toevoegt. c) Het 3PL model is flexibeler omdat het de gokkans toevoegt aan het model d) Er is geen verschil tussen de modellen.
c) Het 3PL model is flexibeler omdat het de gokkans toevoegt aan het model ◦ Analyse: Het 3PL model voegt de gokkans (γ) toe aan het model, wat het flexibeler maakt dan het 2PL model. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
52
Wat is de relatie tussen de meetfout (S(E)) en de informatie (I) van een item in IRT? a) S(E) = √I b) S(E) = 1/I c) S(E) = 1/√I d) S(E) = I²
c) S(E) = 1/√I ◦ Analyse: De meetfout (S(E)) is omgekeerd evenredig met de wortel van de informatie (I), wat betekent dat meer informatie leidt tot een kleinere meetfout. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
53
Wat is een Guttman-fout in de context van Item Response Theorie (IRT)? a) Een onverwacht hoog aantal correct beantwoorde items b) Een fout in de berekening van de moeilijkheidsparameter c) Een situatie waarin een moeilijkere vraag goed is beantwoord na een makkelijkere vraag die fout beantwoord is d) Een fout in het berekenen van de theta waarde
c) Een situatie waarin een moeilijkere vraag goed is beantwoord na een makkelijkere vraag die fout beantwoord is ◦ Analyse: Een Guttman-fout is een inconsistentie in een antwoordpatroon waar een moeilijkere vraag goed wordt beantwoord na een makkelijkere vraag die fout is beantwoord. Dit wordt gebruikt om afwijkende antwoordpatronen te identificeren. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.
54
Waarom is de p-waarde belangrijk bij het analyseren van dichotome items? a) Het geeft de kans dat een item fout beantwoord wordt. b) Het geeft de kans dat een item positief beantwoord wordt en helpt bij het bepalen van de moeilijkheidsgraad van een item c) Het geeft de correlatie tussen het item en de totale score. d) Het geeft de betrouwbaarheid van het item.
b) Het geeft de kans dat een item positief beantwoord wordt en helpt bij het bepalen van de moeilijkheidsgraad van een item ◦ Analyse: De p-waarde geeft de kans dat een item positief wordt beantwoord en wordt gebruikt om de moeilijkheidsgraad van een item te bepalen, een basis concept bij itemanalyse. Dit komt uit het hoofdstuk over item analyse.
55
Wat betekent het als een item een lage a-waarde heeft? a) Het item wordt vaak correct beantwoord. b) De afleiders van het item zijn niet sterk genoeg. c) Het item is zeer discriminerend. d) De kans dat een afleider gekozen wordt is laag
d) De kans dat een afleider gekozen wordt is laag ◦ Analyse: Een lage a-waarde betekent dat de kans dat een afleider (fout antwoord) wordt gekozen, laag is. Dit suggereert dat het item effectieve afleiders heeft. Dit komt uit het hoofdstuk over item analyse.
56
Wat gebeurt er met de p-waarde als een item makkelijker wordt? a) De p-waarde neemt af. b) De p-waarde blijft gelijk. c) De p-waarde neemt toe d) De p-waarde is niet van toepassing bij makkelijke items.
c) De p-waarde neemt toe ◦ Analyse: Als een item makkelijker wordt, zal de kans dat het item correct beantwoord wordt (de p-waarde) toenemen. Dit is een fundamenteel aspect van de itemanalyse. Dit komt uit het hoofdstuk over item analyse.
57
Wat is het doel van adaptief toetsen in de context van Item Response Theorie (IRT)? a) Het geven van alle items aan alle respondenten om een volledige beoordeling te krijgen. b) Het selecteren van items die het meest informatief zijn voor het niveau van een respondent, om de test efficiënter te maken c) Het manipuleren van de moeilijkheid van items om gokken te voorkomen. d) Het uitsluiten van items met een lage p-waarde.
b) Het selecteren van items die het meest informatief zijn voor het niveau van een respondent, om de test efficiënter te maken ◦ Analyse: Adaptief toetsen gebruikt IRT om items te selecteren die het meest informatief zijn voor het niveau van de respondent, wat de test efficiënter maakt. Dit komt uit het hoofdstuk over IRT.