Tentamen november 2014 Flashcards

1
Q

Degene die de deelnemer insluit in een klinische trial mag niet op de hoogte zijn van de randomisatievolgorde. Op het moment dat de deelnemer aangeeft dat hij/zij mee wil doen met het onderzoek, wordt pas doorgegeven in welke groep de deelnemer zal vallen. Hoe noemen we dit?

A

concealment of allocation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een generieke kwaliteit van leven vragenlijst?

A

Generieke kwaliteit van leven vragenlijsten zijn vragenlijsten die bij een breed scala aan diagnosen, ziektestadia en behandelingen kunnen worden toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een ziekte specifieke kwaliteit van leven vragenlijst?

A

Ziekte specifieke kwaliteit van leven vragenlijsten zijn vragenlijsten die bij een specifieke aandoening/ziekte kunnen worden toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een voordeel van generieke kwaliteit van leven vragenlijsten ten opzichte van ziekte specifieke kwaliteit van leven vragenlijsten.

A

Generieke vragenlijsten maken het mogelijk de kwaliteit van leven van patiënten met verschillende aandoeningen met elkaar te vergelijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem een voordeel van ziekte specifieke kwaliteit van leven vragenlijsten ten opzichte van generieke kwaliteit van leven vragenlijsten.

A

Ziekte specifieke vragenlijsten zijn over het algemeen gevoeliger dan generieke vragenlijsten voor het meten van kleine verschillen tussen patiënten met dezelfde aandoening en kleine veranderingen in de loop van de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In een onderzoek onder ruim 4000 volwassenen zonder voorgeschiedenis van schizofrenie werd in 1997 bepaald of zij ooit cannabis gebruikten. In 2000 werd bij alle deelnemers onderzocht of zij schizofrenie hadden ontwikkeld. Het bleek dat het risico op schizofrenie ruim 3 keer zo groot was voor degenen die ooit cannabis hadden gebruikt vergeleken met de nooit-gebruikers.

Welk epidemiologisch onderzoeksdesign is hier toegepast?
A. Transversaal onderzoek
B. Gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek C. Case control onderzoek
D. Prospectief cohort onderzoek
E. Retrospectiefcohortonderzoek

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Men wil nagaan of het maken röntgenfoto’s tijdens de zwangerschap, de kans op kinderleukemie verhoogt bij het ongeboren kind. Hiertoe wordt bij 100 kinderen met leukemie en bij 400 kinderen zonder leukemie nagegaan, of bij de moeder in de zwangerschap al dan niet röntgenfoto’s zijn gemaakt. Dit is een voorbeeld van een:
A. Gerandomiseerd gecontroleerde onderzoek B. Historisch cohortonderzoek
C. Case control onderzoek
D. Transversaal onderzoek

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een onderzoeker wil onderzoeken of koffiedrinken een onafhankelijke risicofactor is bij het ontstaan van een specifieke hartaandoening. Hij twijfelt tussen een case control onderzoeksopzet dan wel een cohort design. Welke van de volgende situaties maakt een case control onderzoek meer geschikt:
I. De specifieke hartaandoening treedt weinig op.
II. Er zit een lange tijd tussen koffiedrinken en het ontstaan van de hartaandoening
A. Alleen uitspraak I
B. Alleen uitspraak II
C. Uitspraak I en II
D. Geen van de uitspraken

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke stelling is JUIST?
A. De richting van een cohortonderzoek is van uitkomst naar blootstelling
B. De richting van een transversaal onderzoek is van uitkomst naar blootstelling
C. De richting van een case-control onderzoek is van blootstelling naar uitkomst
D. De richting van een gerandomiseerd onderzoek is van blootstelling naar uitkomst

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In een artikel over het risico op het optreden van coeliakie bij 944 kinderen die op zeer jonge leeftijd gerandomiseerd werden tussen glutentoevoeging en placebo aan een normaal dieet, staat de volgende zin:
“The risk of celiac disease at 5 years of age was 12.1% (95% CI, 9.2 to 15.0).” [referentie: N Engl J Med 2014; 371:1304-1315]
Welke frequentiemaat wordt hier met “risk” bedoeld?
A. Incidentiecijfer
B. Cumulatieve incidentie
C. Prevalentie
D. Attributief risico
E. Populatie attributief risico

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op basis van Amerikaans onderzoek is berekend dat bij vrouwen 77% en bij mannen 64% van de nieuwe gevallen van diabetes mellitus type 2 toe te schrijven is aan overgewicht, inclusief obesitas.” (bron: Gezondheidsraad rapport Overgewicht en Obesitas 2003)

Welke frequentiemaat wordt hier bedoeld?
A. Incidentiecijfer
B. Cumulatieve incidentie
C. Prevalentie
D. Attributief risico
E. Populatie attributief risico
A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het Centraal Bureau voor de statistiek rapporteerde het volgende: “Bijna 3 procent van de kinderen van 4 tot 12 heeft volgens de ouders of verzorgers autisme of een aanverwante stoornis, zoals het syndroom van Asperger of PDD-NOS. Dat komt overeen met zo’n 43 duizend kinderen. ” [Bron: webmagazine CBS 25 augustus 2014]
Welke frequentiemaat wordt hier gebruikt?
A. Incidentiecijfer
B. Cumulatieve incidentie
C. Prevalentie
D. Attributief risico
E. Populatieattributiefrisico

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Men wil nagaan of hoe vaak zwangere vrouwen met een kunstklep in het hart nadelige gevolgen ondervinden van antistollingsmedicatie die nodig is om een embolie te voorkómen. In de resultaten staat de volgende tekst “There were 976 women with 1234 pregnancies included…..When oral anticoagulation with warfarin was used throughout pregnancy, spontaneous abortions resulted in 24.7% (196/792) of pregnancies.” [Ref Arch Intern Med. 2000;160:191-196.]
Van welk soort onderzoek is dit een voorbeeld?
A. Gerandomiseerde gecontroleerde trial (RCT)
B. Cohort onderzoek
C. Case-control onderzoek D. Transversaal onderzoek

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke van de volgende stellingen betreffende interventie onderzoek is waar?
A. Bij een intention-to-treat analyse worden ingesloten patiënten die begonnen zijn met de behandeling geanalyseerd in de behandelgroep waaraan zij op het moment van randomisatie zijn toegewezen
B. Bij een per-protocol analyse worden alle ingesloten patiënten geanalyseerd in de behandelgroep waaraan zij op het moment van randomisatie zijn toegewezen
C. Bij een per-protocol analyse worden alle ingesloten patiënten geanalyseerd in de behandelgroep waaraan zij op het moment van randomisatie zijn toegewezen
D. Een per-protocol analyse onderschat het behandeleffect zoals dat in de klinische praktijk zal worden verkregen
E. Een per-protocol analyse overschat het behandeleffect zoals dat in de klinische praktijk zal worden verkregen

A

E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke van de volgende stellingen betreffende interventie onderzoek is waar?
A. Randomisatie heeft tot doel de prognostische variabelen van 2 patiëntgroepen identiek te maken tussen de te vergelijken interventies
B. Met randomisatie wordt bedoeld dat een interventie aan een patiënt aselect wordt toegewezen
C. Randomisatie is noodzakelijk om de interventie groep met een controlegroep te kunnen vergelijken
D. Een gerandomiseerd onderzoek is bij uitstek geschikt om prognostisch onderzoek te doen

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke bewering is juist?
A. Bij differentiële misclassificatie is er sprake van een meetfout die afhankelijk is van de blootstelling of uitkomst
B. Bij differentiële misclassificatie wordt het werkelijke effect onderschat
C. Differentiële misclassificatie is in de analyse te herstellen
D. Bij non-differentiële misclassificatie wordt het werkelijke effect overschat
E. Non-differentiëlemisclassificatieisindeanalyseteherstellen

A

A

17
Q

Wat is de meest effectieve manier om observer bias te voorkomen?

A

Door blindering van de patiënt en de behandelaar

18
Q

Diverse cohort onderzoeken tonen dat de cumulatieve incidentie van recidief veneuze trombo-embolie (VTE) na een spontane eerste VTE na 10 jaar ongeveer 30% bedraagt. Een groot Leids onderzoek liet een duidelijk lager risico op recidief VTE zien, circa 20% na 10 jaar. Dit onderzoek volgde bijna 500 VTE patiënten die deel hadden genomen aan een case control onderzoek naar risicofactoren voor trombose. Deze VTE patiënten werden tenminste 3 maanden na de diagnose via trombosediensten benaderd.

Wat is de meest plausibele verklaring voor dit lagere risico?

A

selectie bias

19
Q

Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat aantal sexuele partners een risicofactor is voor het krijgen van een maligniteit in het KNO gebied. HPV (humaan papilloma virus) infectie is een sexueel overdraagbare aandoening.
Voor welke van onderstaande factoren moet NIET gecorrigeerd worden bij analyse van de relatie tussen aantal sexuele partners en KNO maligniteit?

A. Leeftijd
B. Geslacht
C. Body mass index
D. Socio-economische klasse 
E. HPVinfectie
A

E HPV infectie

20
Q

In het klinische beslissingsproces spelen drie soorten informatie een rol. Welke zijn dit?

A
  1. Voorkeuren van de patiënt
  2. Bewijsmateriaal (evidence)
  3. Toestand van de patient (prognose)
21
Q

Degene die de deelnemer insluit in een klinische trial mag niet op de hoogte zijn van de randomisatievolgorde. Op het moment dat de deelnemer aangeeft dat hij/zij mee wil doen met het onderzoek, wordt pas doorgegeven in welke groep de deelnemer zal vallen. Hoe noemen we dit?

A

Concealment of allocation

22
Q

Een studie rapporteert dat het ‘dubbelblind’ is uitgevoerd. Wie waren er dan geblindeerd?
A. De patiënt en de arts
B. De patiënt en de effectbeoordelaar
C. De effectbeoordelaar en de behandelaar
D. De behandelaar en de effectbeoordelaar
E. Onduidelijk, kan ieder van bovengenoemde combinaties zijn

A

E

23
Q

Wat wordt bedoeld met detectie bias

A

Verschil in de meting van de uitkomst tussen de onderzoeksgroepen

24
Q

I. Zoeken in PubMed heeft alleen zin als ik op zoek ben naar oorspronkelijke studies en niet voor systematische reviews.
II. Volgens de evidence-based bronnen piramide heeft een richtlijn heeft een hogere bewijskracht dan een systematisch review.

A

Beide onjuist

25
Q

Een 24-jarige astmatische man komt naar de eerste hulp afdeling met een flinke dyspneu en piepende ademhaling. Als eerste actie wordt de patiënt behandeld met beneveling van luchtwegverwijderaars. Is als vervolgmedicatie intraveneuze steroïde effectiever dan orale?
Welk onderdeel van de PICO is hieronder niet goed benoemd?

A. P= 24-jarige astmatische man
B. I= orale toediening steroïde
C. C= intraveneuze toediening steroïde
D. O= hevigheid dyspneu en piepende ademhaling, frequentie astma aanvallen

A

De asmatische man

26
Q

Welke van de volgende stelling met betrekking tot screening is juist?
A. Screening is een methode voor vroege opsporing van kankers met een korte detecteerbare preklinische fase
B. Het risico op length time bias vermindert bij een hogere frequentie van screening op kanker
C. De ‘number needed to screen’ bij screening op kanker is onafhankelijk van de gehanteerde leeftijdsgrenzen

A

B

27
Q

Welke van de volgende stelling met betrekking tot screening is ONJUIST?
A. Lead time is de tijdsperiode die verstrijkt tussen twee opeenvolgende screeningstesten
B. Lead time is de tijd tussen het vaststellen van de ziekte door screening en het moment van diagnose op basis van traditionele methoden (symptomen)
C. Lead time wordt beïnvloed door de sensitiviteit van de gebruikte screeningstest

A

C

28
Q

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen drie soorten preventie: primaire, secundaire of tertiaire preventie. Waar is de humaan papiloma virus vaccinatie voor jonge meisjes een voorbeeld van?

A

Primaire preventie

29
Q

Welke van de onderstaande statistische grootheden wordt het minst beïnvloed door
uitbijtende observaties?
A. het gemiddelde
B. de interkwartiel afstand
C. de standaard deviaties D. de spreiding (range)

A

B

30
Q

Welke van de volgende observaties aan een steekproef van bloeddrukmetingen zou een
sterke indicatie zijn dat de populatie-verdeling niet-normaal is?
A. De spreiding is vijf keer zo groot als de standaard deviatie. B. De spreiding is groter dan de interkwartiel afstand.
C. Het gemiddelde is veel kleiner dan de mediaan.
D. Er zijn geen uitbijters.

A

C

31
Q

Onderzoekers deden een studie naar een nieuw afvalprogramma (weight reduction) in 95 patiënten met bmi>30 kg/m2. Voor en na afloop van het programma werd het gewicht gemeten. De gemiddelde gewichtsreductie was 5 kg met 95% betrouwbaarheidsinterval 0.5 – 9.5 kg. Het significantie niveau in deze studie werd op 0.05 gezet.
Welke van de onderstaande beweringen is correct?
A. De onderzoekers mogen de nul-hypothese dat het programma niet effectief is, verwerpen.
B. 95% van de patiënten had een gewichtsreductie tussen 0.5 en 9.5 kg.
C. 5% van de patiënten had geen gewichtsreductie.
D. Mogelijk is een Type II fout opgetreden.

A

A

32
Q

Voor de bachelor stage gaat een student kijken naar de relatie tussen alcohol gebruik en het risico op diabetes met data uit een bestaande database van het RIVM. Diabetes is onbetrouwbaar gescoord en daarom wordt besloten glucose tolerantie als uitkomst variabele te gebruiken en het zelf gerapporteerde alcoholgebruik als exposure-variabele. Er wordt gebruik gemaakt van regressie analyse. De Pearson correlatie -coëfficiënt is gelijk aan -0.5. Hoe mag deze statistische grootheid worden geïnterpreteerd?
A. Alcoholgebruik verklaart 25% van de variabiliteit van glucose-intolerantie.
B. Alcoholgebruik verklaart −25% van de variabiliteit van glucose-intolerantie.
C. Alcoholgebruik verklaart 50% van de variabiliteit van glucose-intolerantie. D. Alcoholgebruik verklaart −50% van de variabiliteit van glucose-intolerantie.

A

C

33
Q

Omdat onzeker is of de relatie tussen alcoholgebruik en glucose-intolerantie lineair is,
zou je:
A. alcoholgebruik als continue variabele moeten hanteren
B. adjusteren voor plasma-insuline in de analyse
C. toetsen of diabetes een effect-modifier is
D. alcoholgebruik als categorische variabele moeten gebruiken

A

a

34
Q

I. Een meta-analyse is altijd gebaseerd op een systematische review.
II. Door de systematische aanpak wordt in een systematische review publicatie bias voorkomen.
A. Stelling I
B. Stelling II
C. Beide stellingen
D. Geen van beide stellingen

A

d

35
Q

Welke uitkomsten (b.v. sterfte, pijn, bloeddruk) neemt u mee in een systematische
review?
A. Alle uitkomsten die in de individuele studies gerapporteerd worden
B. De vooraf gedefinieerde, patiënt relevante uitkomsten
C. De uitkomsten waar evidence voor is
D. De primaire uitkomsten uit de individuele studies

A

B

36
Q

Patiënten met een TIA of klein herseninfarct hebben soms een carotisstenose. Een operatie die de stenose opheft, de zogenaamde carotis endarteriëctomie (CEA), verkleint de kans om later een nieuw infarct te krijgen. Een nieuwe techniek om de stenose op te heffen is het plaatsen van een stent, door middel van catheterisatie via de lies. Dat is een minder zware ingreep dan een CEA, met minder acute complicaties. De vraag is echter of een dergelijke stent uiteindelijk even effectief is als CEA. Er wordt een gerandomiseerde studie gepland om de effectiviteit van een stent te onderzoeken. Patiënten loten voor de nieuwe behandeling (stent), of voor een controlegroep.
Tijdens de follow-up wordt de maat van een eventuele re-stenose in de stent precies opgemeten. Op welk nivo wordt deze uitkomstmaat ingeschaald?
A. Functioneren
B. Ziekteproces
C. Kwaliteit van leven
D. Patient-reported outcome

A

B

37
Q

De ‘modified rankin scale (mRS)’ is een veel gebruikte schaal op het nivo van functioneren in studies met patiënten met een beroerte. Twee patiënten hebben een exact even groot herseninfarct op een CT scan. Welke uitspraak is juist?
A. Beide patiënten kunnen verschillend scoren op de ‘modified rankin scale’
B. Beide patiënten kunnen verschillend scoren op het nivo van ziekteproces
C. Beide patiënten zullen per definitie hetzelfde scoren op de ‘modified rankin scale’
D. Beide patiënten zullen per definitie hetzelfde scoren op de ‘kwaliteit van leven’ schaal

A

B

38
Q

Welke bewering is juist?
A. Een maat op nivo van functioneren is vaak preciezer en daarom belangrijker
B. Een maat op nivo van functioneren is vaak minder precies maar desondanks belangrijker
C. Een maat op nivo van functioneren is vaak minder precies en daarom minder belangrijk
D. Een maat op ziekteniveau is vaak preciezer, en daarom belangrijker

A

B

39
Q

Aan het einde van het onderzoek waren een deel van de patiënten nog in leven. Hoe wordt dit fenomeen in een survival analyse genoemd?

A

Censurering