Tentamen Juli 2017 Flashcards
Welke van de volgende stellingen betreffende interventie onderzoek is waar?
A. Bij een intention-to-treat analyse worden alleen ingesloten patiënten die begonnen zijn met de behandeling geanalyseerd in de behandelgroep waaraan zij op het moment van randomisatie zijn toegewezen
B. Bij een per-protocol analyse worden alleen ingesloten patienten geanalyseerd in de behandelgroep waaraan zij op het moment van randomisatie zijn toegewezen
C. Een per-protocol analyse onderschat het behandeleffect zoals dat in de klinische praktijk zal worden verkregen
D. Een intention-to-treat analyse weerspiegelt beter het effect van de behandeling in de dagelijkse praktijk dan een per-protocol analyse
d
Met confounding wordt bedoeld dat de interpretatie van het effect van de determinant wordt verward met dat van een andere variabele
juist
Antitrombine deficiëntie is een erfelijke risicofactor voor veneuze trombose. Er werd een prospectief cohort onderzoek verricht waarbij de incidentie van trombose bij antitrombine deficiënte dragers werd vergeleken met dat van niet-dragers uit dezelfde families. Dragers en niet-dragers werd op het hart gedrukt zich te melden bij pijn in het been of pijn bij de ademhaling. Dragers werden jaarlijks gecontroleerd op de polikliniek. Sommige experts betogen dat het risico op trombose bij antitrombine dragers in dit onderzoek werd overschat. Als deze experts gelijk hebben, welk probleem trad dan op?
performance bias
Welke 2 hoofdvormen van bias zijn er?
Selectie bias en informatie bias
Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteerde in september 2013 het volgende: “In regio’s waar mensen het hoogst opgeleid zijn, zijn minder mensen te zwaar. Zo kennen de relatief hoog opgeleide GGD-regio’s Utrecht, Amsterdam, Gooi & Vechtstreek en Regio Nijmegen de laagste percentages volwassenen met overgewicht (respectievelijk 38, 41, 45 en 45 procent). Het percentage volwassenen met overgewicht is het hoogst in de GGD-regio’s Zuid-Holland Zuid, Twente, Drenthe en Zuid Limburg. In deze regio’s kampt bijna 52 procent met overgewicht.” Een landelijk dagblad concludeert dat het wonen in een bepaalde regio leidt tot gezondheidsrisico’s in de vorm van overgewicht.
Hoe noemen we het opleidingsniveau bij het interpreteren van de associatie tussen regio en overgewicht?
confounder
I. Zoeken naar evidence begint met zoeken naar oorspronkelijke studies.
II. Onderzoek naar mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel kan zowel met een gerandomiseerde trial als een cohort onderzoek.
alleen II is juist
Het effect van een onderzoek met 1000 patiënten weegt zwaarder in mee in een meta-
analyse dan het effect van een onderzoek met 100 patiënten. Waarom is dit zo?
A. Het grote onderzoek representeert beter de totale patiëntenpopulatie
B. Het effect in het grote onderzoek is preciezer geschat
C. Het grote onderzoek heeft minder kans op vertekende resultaten
D. Kleine onderzoeken zijn vaak gesponsord door de industrie
B
Wanneer is het poolen van resultaten van verschillende studies alleen zinvol?
A. Als er meer dan 5 studies zijn
B. Als de afzonderlijke studies klinisch homogeen zijn
C. Als de afzonderlijke studies van hoge kwaliteit zijn
D. Als er geen publicatiebias is
B
Aan het begin van het gerandomiseerde onderzoek, laat dokter X. de computer een lange lijst met willekeurige (random) getallen genereren. Deze lijst drukt zij af en geeft die aan de verpleegkundige die helpt met het includeren van patiënten voor dit gerandomiseerde onderzoek.
Ze geeft de verpleegkundige de volgende instructies: “De eerste patiënt krijgt het eerste getal, de tweede patiënt het tweede getal enzovoort. Elke patiënt met een even getal krijgt middel A en elke patiënt met een oneven getal krijgt middel B”.
Wat gaat hier mis?
A. Degene die de patiënten insluit weet nu de randomisatievolgorde en kan sjoemelen
B. Doordat het op papier is gedrukt, is het niet meer random en staat de volgorde vast
C. De dokter had de verpleegkundige de randomisatievolgorde af moeten laten drukken
D. Hier gaat helemaal niets mis: middel A en middel B zijn nog steeds random verdeeld
A
Bij het zoeken in het kader van een voorgrondvraag maken we gebruik van de EBM- bronnen piramide waarbij de hoogste trede van de piramide het startpunt is van onze zoekactie.
Welk antwoord hieronder geeft een juiste reflectie weer van de EBM-bronnen piramide lagen van boven naar beneden?
A. Studie COPD gepubliceerd in de Lancet, synopsis in BMJ clinical evidence over COPD, Landelijke richtlijn COPD, Cochrane review COPD
B. Landelijke richtlijn COPD, Cochrane review COPD, synopsis in BMJ clinical evidence over COPD, studie COPD gepubliceerd in de Lancet
C. Cochrane review COPD, Landelijke richtlijn COPD, synopsis in BMJ clinical evidence over COPD, studie COPD gepubliceerd in de Lancet
D. Landelijke richtlijn COPD, synopsis in BMJ clinical evidence over COPD, Cochrane review COPD, studie COPD gepubliceerd in de Lancet
D
In de jaren 80 van de vorige eeuw werd er op aandringen van de aids patiënten beweging een publiek register gemaakt waar klinische trials werden geregistreerd. Dit was het begin van clinicaltrials.gov waar dankzij maatregelen van de FDA en wetenschapstijdschriften tegenwoordig in principe elke trial vooraf met protocol wordt geregistreerd.
Welke van onderstaande beweringen is juist?
A. Als je alleen in clinicaltrials.gov zoekt heb je alle relevante studies gevonden en voorkom je publicatiebias
B. Clinicaltrials.gov bevat van alle studies de resultaten
C. Door naast elektronische bibliografische databases (bv PubMed) ook clinicakltrials.gov te doorzoeken minimaliseer je publicatiebias
D. Door ook clinicaltrials.gov te doorzoeken naast PubMed introduceer je publicatiebias omdat hier ook niet gepubliceerde studies worden benoemd
C
In vijf jaar follow-up werden adenomen gezien in 442 van 1035 (42.7%) patiënten die geen vitamine D suppletie kregen en in 438 van 1024 (42.8%) patiënten die wel vitamine D suppletie kregen. Het relatieve risico (RR) op de ontwikkeling van adenomen is 1.002, de odds ratio (OR) is 1.003 en het risico-verschil (RD) is 0.001. Hieronder staan de interpretaties van deze drie effect maten. Welke interpretatie is juist of zijn ze allemaal juist?
A. RR is 1.002, dus het risico op adenomen is 0.2% groter met vitamine D suppletie dan zonder vitamine D suppletie
B. OR is 1.003, dus de odds op adenomen is 0.3% groter met vitamine D suppletie dan zonder vitamine D suppletie
C. RD is 0.001, dus het risico op adenomen is 0.1% groter met vitamine D suppletie dan zonder vitamine D suppletie
D. Alle drie interpretaties bij A t/m C zijn juist
D
Het geadjusteerde relatieve risico van het adenoma-risico met vitamine D suppletie was 0.99 met 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.89 tot 1.09. Hoe moet dit resultaat geïnterpreteerd worden?
A. Met 95% zekerheid ligt de waarde 1.00 in het betrouwbaaheidsinterval en daarom is het relatieve risico op adenomen niet significant verschillend van 1
B. Met 95% zekerheid is de nul-hypothese juist dat vitamine D suppletie niet effectief is
C. Met 95% zekerheid is de alternatieve hypothese niet juist dat vitamine D suppletie wel effectief is
D. Met 95% zekerheid ligt het ware relatieve risico van vitamine D suppletie tussen 0.89 en 1.09
D
De onderzoekers rapporteren dat de gemiddelde stijging van het 25-hydroxyvitamine D niveau tussen baseline en vijf jaar follow-up, in de groep van 1024 patiënten die wel gesuppleerd werd, gelijk was aan 7.8 ng/ml met standaard deviatie 13.4 ng/ml. Hieronder staan vier uitspraken gebaseerd op deze bevindingen, welke is juist?
A. De verdeling van de stijging van het 25-hydroxyvitamine D niveau in de steekproef patiënten is bij benadering normaal met 2.5% en 97.5% percentiel-punten gelijk aan 7.8 1.9613.4 (-19 ng/ml tot +34.1 ng/ml)
B. Het 95% betrouwbaarheidsinterval van de gemiddelde stijging van het 25- hydroxyvitamine D niveau gaat van 7.8 1.9613.4 (-19 ng/ml tot +34.1 ng/ml)
C. Omdat de verdeling van de stijging van het 25-hydroxyvitamine D niveau in de steekproef de waarde nul omsluit, is er geen significante verandering van het gemiddelde 25-hydroxyvitamine D niveau
D. Omdat de bovengrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval van de gemiddelde stijging van het 25-hydroxyvitamine D niveau +34.1 ng/ml is, is er wel een significante verandering van het gemiddelde 25-hydroxyvitamine D niveau
A
Posthoc is gekeken of het effect van de vitamine D suppletie op het adenoma-risico varieerde met negen patiënt-kenmerken, waaronder baseline 25-hydroxyvitamine D niveau, geslacht, baseline BMI en baseline alcohol-gebruik. Voor elk van deze 9 patiënt- kenmerken is een aparte statistische interactie-toets gedaan met wel/geen vitamine D suppletie. Door het multiple toetsen en het berekenen van negen p-waardes veranderen de risico’s op de type-I en type-II fouten.
Welke van onderstaande alternatieven beschrijft deze veranderingen correct?
A. Kans op type-I fout daalt, kans op type-II fout daalt
B. Kans op type-I fout daalt, kans op type-II fout stijgt
C. Kans op type-I fout stijgt, kans op type-II fout daalt
D. Kans op type-I fout stijgt, kans op type-II fout stijgt
c