tentamen arts en wetenschap Flashcards

1
Q

In een studie voor hypertensie worden twee medicaties, A en B, onderzocht. Dit is
een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep zitten 200 patiënten. De
gemiddelde systolische bloeddruk in groep A is 128 mm Hg (95% BI: 112.3 - 143.7)
en in groep B 135 mm Hg (95% BI: 115.4 - 154.6).
Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor medicatie B is breder dan het 95%
betrouwbaarheidsinterval van medicatie A.
Wat is een oorzaak voor dit verschil in de breedte tussen de twee
betrouwbaarheidsintervallen?

A

De steekproef standaarddeviatie van de systolische bloeddruk is hoger bij
medicatie B dan voor medicatie A.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In een studie voor hypertensie worden twee medicaties, A en B, onderzocht. Dit is
een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep zitten 200 patiënten. De
gemiddelde systolische bloeddruk in groep A is 128 mm Hg (95% BI: 112.3 - 143.7)
en in groep B 135 mm Hg (95% BI: 115.4 - 154.6).
Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor medicatie B is breder dan het 95%
betrouwbaarheidsinterval van medicatie A.
Stel dat de onderzoekers in dezelfde studie met 100 patiënten per medicatiegroep
hadden gewerkt.
Vier beweringen over de bijhorende 95% betrouwbaarheidsintervallen van de twee
gemiddelden zijn:
1 De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat de
steekproefgrootte n kleiner is.
2 De betrouwbaarheidsintervallen zullen smaler worden omdat de
steekproefgrootte n kleiner is.
3 De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat de Type I fout
groter wordt met kleiner steekproefgrootte n.
4 De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat de Type I fout
kleiner wordt met kleiner steekproefgrootte n.
Welke bewering is juist?

A

De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat de
steekproefgrootte n kleiner is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In een studie voor hypertensie worden twee medicaties, A en B, onderzocht. Dit is
een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep zitten 200 patiënten. De
gemiddelde systolische bloeddruk in groep A is 128 mm Hg (95% BI: 112.3 - 143.7)
en in groep B 135 mm Hg (95% BI: 115.4 - 154.6).
Het 95% betrouwbaarheidsinterval voor medicatie B is breder dan het 95%
betrouwbaarheidsinterval van medicatie A.

In dezelfde studie willen wij toetsen of medicatie A beter werkt dan medicatie B. Het
verschil in de gemiddelde systolische bloeddruk is 7 mm Hg en de p-waarde is
0.124.
Wat is de bijhorende nulhypothese?

A

Het verschil van de steekproefgemiddelden tussen de twee groepen gelijk aan
nul is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vier beweringen over randomisatie zijn:
1 Randomisatie zorgt dat de percentages van mannen en vrouwen gelijk in een
studie zijn.
2 Randomisatie zorgt dat de uitkomst (bijvoorbeeld systolische bloeddruk) geen
relatie geeft met andere factoren behalve met de gerandomiseerde medicatie.
3 Randomisatie zorgt dat alle verstorende factoren geen relaties met elkaar
hebben.
4 Als wij geen randomisatie voor medicatie doen, kunnen wij niet aantonen dat een
uitkomst (bijvoorbeeld systolische bloeddruk) een relatie met andere verstorende
factoren (bijvoorbeeld geslacht) geeft.
Welke bewering is juist?

A

geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het proces van wetenschappelijk onderzoek kent enkele fases.
Wat is de gebruikelijke volgorde van deze fases?

A

idee – studieopzet – datacollectie – data analyse – presentatie van resultaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een zeer zeldzame blootstelling wordt onderzocht om te achterhalen of deze
daadwerkelijk geassocieerd is met ziekte.
Welke studie opzet zou het meest efficiënt zijn?

A

een cohort gecontroleerde studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In een langlopende cohort studie van kinderen wordt onderzoek gedaan naar
psychologische trauma’s op kinderleeftijd en het risico op overlijden later in het
leven.
Wat is bij benadering de cumulatieve incidentie van overlijden bij een
theoretische studieduur van 100 jaar van dit cohort?

A

100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is nodig voor een hoge interne validiteit van een trial?

A

blindering van de patiënten en onderzoekers
b randomisatie tussen behandeling en placebo
c weinig mensen die hun deelname aan de studie stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wetenschappelijk onderzoek kan gedaan worden op basis van reeds gepubliceerde
studies. Dit wordt een systematic review genoemd.
Welke bewering over systematic reviews is juist?

A

Doel van een systematic review is de literatuur over een bepaald onderwerp
systematisch in kaart te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe wordt de kans dat iemand met een positief test resultaat daadwerkelijk de
ziekte heeft genoemd?

A

positief voorspellende waarde (positive predictive value)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In een studie voor prostaatkanker patiënten worden twee medicaties, A en B,
onderzocht. Dit is een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep hebben we
200 patiënten. De sterftepercentage in groep A is 5.1% (95% BI: 4.94% - 5.26%) en
in groep B 6.5% (95% BI: 5.91% - 7.09%).
Waarom is het 95% betrouwbaarheidsinterval van medicatie B breder dan het
95% betrouwbaarheidsinterval van medicatie A?

A

Omdat de spreiding voor percentages groter is als de percentage dichter bij 50%
is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In een studie voor prostaatkanker patiënten worden twee medicaties, A en B,
onderzocht. Dit is een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep hebben we
200 patiënten. De sterftepercentage in groep A is 5.1% (95% BI: 4.94% - 5.26%) en
in groep B 6.5% (95% BI: 5.91% - 7.09%).

Stel dat de onderzoekers dezelfde studie met 400 patiënten per medicatiegroep
hadden gedaan.
Vier beweringen over de bijhorende 95% betrouwbaarheidsintervallen van de twee
sterftepercentages zijn:
1 De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat de
steekproefgrootte n groter is.
2 De betrouwbaarheidsintervallen zullen smaller worden omdat de
steekproefgrootte n groter is.
3 De betrouwbaarheidsintervallen zullen breder worden omdat het
significantieniveau alpha groter is.
4 De betrouwbaarheidsintervallen zullen smaller worden omdat het
significantieniveau alpha groter is.
Welke bewering is juist?

A

De betrouwbaarheidsintervallen zullen smaller worden omdat de
steekproefgrootte n groter is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In een studie voor prostaatkanker patiënten worden twee medicaties, A en B,
onderzocht. Dit is een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep hebben we
200 patiënten. De sterftepercentage in groep A is 5.1% (95% BI: 4.94% - 5.26%) en
in groep B 6.5% (95% BI: 5.91% - 7.09%).

In dezelfde studie van 400 patienten willen wij toetsen of medicatie A beter werkt
dan medicatie B. Het verschil in de sterftepercentages is 1.4% en de p-waarde is
0.003.
Wat is de bijhorende nulhypothese?

A

Het verschil tussen de twee sterftepercentages is gelijk aan nul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In een studie voor prostaatkanker patiënten worden twee medicaties, A en B,
onderzocht. Dit is een gerandomiseerde studie en in elke medicatiegroep hebben we
200 patiënten. De sterftepercentage in groep A is 5.1% (95% BI: 4.94% - 5.26%) en
in groep B 6.5% (95% BI: 5.91% - 7.09%)

Stel nogmaals dat de onderzoekers dezelfde studie met 400 patiënten per
medicatiegroep hadden gedaan.
Vier beweringen over de p-waarde van het verschil tussen de twee
sterftepercentages zijn:
1 De p-waarde wordt kleiner omdat de steekproefgrootte n groter is.
2 De p-waarde wordt groter omdat de steekproefgrootte n groter is.
3 De p-waarde wordt kleiner omdat het significantieniveau alpha groter is.
4 De p-waarde wordt groter omdat het significantieniveau alpha groter is.
Welke bewering is juist?

A

De p-waarde wordt kleiner omdat de steekproefgrootte n groter is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hieronder staan drie uitspraken met betrekking tot onderzoek aan het Angelman
Syndroom en imprinting.
1 Doordat het UBE3A gen onder controle van een imprinting locus staat, zijn met
name de hersenen aangedaan.
2 Doordat het UBE3A gen onder controle van een imprinting locus staat, is de
overerving via de moeder en komt de aandoening uitsluitend voor bij jongens.
3 Doordat het UBE3A gen onder controle van een imprinting locus staat, biedt dit
de mogelijkheid voor een therapie.
Welke uitspraak is of welke zijn juist?

A

Doordat het UBE3A gen onder controle van een imprinting locus staat, zijn met
name de hersenen aangedaan.

Doordat het UBE3A gen onder controle van een imprinting locus staat, biedt dit
de mogelijkheid voor een therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Publicaties van 2 studies laten de volgende resultaten zien:
- Interventie A vergeleken met (minus) controle: absolute risico verschil = 0.20
- Interventie B vergeleken met controle: hazard rate ratio = 0.75
Vier beweringen zijn:
1 Interventie A is een effectieve behandeling
2 Interventie A is een schadelijke behandeling
3 Interventie B is een effectieve behandeling
4 Interventie B is een schadelijke behandeling
Welke bewering is of welke zijn juist?

A

Interventie A is een schadelijke behandeling

3 Interventie B is een effectieve behandeling

17
Q

Wat is het onderliggende principe van Evidence-based Medicine?

A

De best beschikbare evidence stuurt het medisch handelen, rekening houdend
met lokale expertise en patiënten preferenties.

18
Q

Een zeer zeldzame mogelijke bijwerking van een medicijn wordt onderzocht om te
achterhalen of deze daadwerkelijk geassocieerd is met het medicament.
Welke studie opzet zou het meest efficiënt zijn?

A

een case-controle studie

19
Q

Het aantal nieuwe ziekte gevallen in een populatie per tijdseenheid is een
belangrijke epidemiologische maat.
Hoe wordt deze maat in de literatuur genoemd?

A

hazard rate

20
Q

Wat is nodig voor een hoge interne validiteit van een randomized controlled
trial?

A

a blindering van de onderzoekers die de uitkomst meten
b placebo behandeling in de controle groep
c reproduceerbaarheid van de uitkomstmeting

21
Q

Mindfulness wordt onderzocht als interventie ter voorkoming van burn-out onder
medische studenten.
Welk aspect van een goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek is lastig, of
misschien wel onmogelijk, te bewerkstelligen in deze studie?

A

placebo in de controle groep

22
Q

Je onderzoekt een 65-jarige man en vind een pulserende zwelling in de nek. De
vooraf kans op een aneurysma van de carotis is 20%. Het vinden van een
pulserende zwelling in de nek bij lichamelijke onderzoek heeft in deze situatie een
sensitiviteit van 80% en specificiteit van 90%.
Wat is de kans dat de patiënt daadwerkelijk een carotis aneurysma heeft?

23
Q

Vier studies laten de volgende resultaten zien:
Studie A: hazard rate ratio groter dan 1
Studie B: hazard rate ratio kleiner dan 1
Studie C: absolute risico reductie groter dan 0
Studie D: absolute risico reductie kleiner dan 0
Welke bewering is consistent met bovenstaande resultaten?

A

Studie B is een RCT van een effectieve behandeling en studie D is een RCT van
een ineffectieve behandeling.

24
Q

Wat wordt verstaan onder Evidence-based medicine?

A

De best beschikbare evidence stuurt het medisch handelen, rekening houdend
met lokale expertise en patienten preferenties

25
Q

Een 58-jarige vrouw presenteert zich met chronische buikpijn klachten. Je denkt aan
galstenen. Je laat een echografie van de bovenbuik verrichten.
Twee beweringen over deze echografie zijn:
1 Om galstenen uit te sluiten moet de echografie een hoge sensitiviteit hebben.
2 Om galstenen uit te sluiten moet de echografie een hoge specificiteit hebben.
Welke bewering is of welke zijn juist?

A

Om galstenen uit te sluiten moet de echografie een hoge sensitiviteit hebben.

26
Q

Een zeer zeldzame aandoening wordt onderzocht om te achterhalen wat de
mogelijke oorzaak is.
Welke studie opzet is het meest efficiënt?

A

een case-controle studie

27
Q

Het aantal ziekte gevallen in een populatie op een bepaald moment is een
belangrijke maat in de epidemiologie.
Hoe wordt in de literatuur deze maat genoemd?

A

prevalence

28
Q

Wat is nodig voor een hoge externe validiteit van een studie?

A

blindering van de observatoren
b een representatieve patiënten populatie
c reproduceerbaarheid van de uitkomstmeting

29
Q

Yoga wordt onderzocht als leefstijl interventie.
Welk aspect van een goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek is lastig, of
misschien wel onmogelijk, te bewerkstelligen in deze studie?

A

a placebo in de controle groep

30
Q

Je onderzoekt een 72-jarige man en vindt een pulserende zwelling in de buik. De
vooraf kans op een abdominaal aneurysma van de aorta is 10%. Het vinden van een
pulserende zwelling in de buik bij lichamelijk onderzoek heeft in deze situatie een
sensitiviteit van 60% en een specificiteit van 70%.
Wat is de kans dat de patiënt daadwerkelijk een abdominaal aneurysma heeft?

31
Q

Een vrouw van 45 jaar komt op je spreekuur met atypische pijn op de borst. Je denkt
aan coronair lijden en je wilt dit uitsluiten. De vooraf kans is bij deze vrouw 3%. Je
overweegt een CT scan te laten maken en je weet niet of dit een CT zonder contrast
(alleen coronaire kalk meting) of met contrast (CT angiografie) zou moeten zijn. De
sensitiviteit van de CT coronaire kalk meting is 93% en de specificiteit is 40%. De
sensitiviteit van CT angiografie is 95% en de specificiteit is 85%.
Welke bewering is juist?
a Zowel sensitiviteit als specificiteit zijn hoger voor de CT angiografie, dus deze
test is te verkiezen.
b De vooraf kans op ziekte is zo laag dat het niet uitmaakt welke test gedaan
wordt, de achteraf kans is toch laag.
c De meerwaarde van de CT angiografie moet worden afgewogen tegen de
nadelen van het contrast, de extra stralen belasting en de meerkosten.
d Alle bovenstaande zijn juiste en belangrijke overwegingen.

A

a Zowel sensitiviteit als specificiteit zijn hoger voor de CT angiografie, dus deze
test is te verkiezen.
b De vooraf kans op ziekte is zo laag dat het niet uitmaakt welke test gedaan
wordt, de achteraf kans is toch laag.
c De meerwaarde van de CT angiografie moet worden afgewogen tegen de
nadelen van het contrast, de extra stralen belasting en de meerkosten.

32
Q

De sensitiviteit en specificiteit van een diagnostische test wordt bepaald ten opzichte
van een referentie standaard test die binnen 3 maanden moet plaatsvinden.
Wat voor soort onderzoeksopzet verdient de voorkeur?

A

cohort studie

33
Q

Een onderzoek liet een opmerkelijke bevinding zien bij ratten: ratten die blootgesteld
werden aan muziek hadden een betere overleving na een harttransplantatie.
Wat voor soort onderzoek was dit?

A

fundamenteel onderzoek

34
Q

Drie beweringen over de p-waarde zijn:
1 De p-waarde is de kans dat de nulhypothese waar is.
2 De p-waarde is gelijk aan 1 minus de kans dat de alternatieve hypothese waar
is.
3 De p-waarde is de kans dat de data in een studie uit een steekproef komen waar
de nulhypothese waar is.
Welke bewering is of welke zijn juist?

35
Q

Het aantal patiënten in een studie wordt groter.
Vier beweringen over wat voor gevolgen dit heeft voor de studie zijn:
1 Het betrouwbaarheidsinterval wordt kleiner.
2 Het betrouwbaarheidsinterval wordt breder.
3 De p-waarde wordt kleiner.
4 De p-waarde wordt groter.
Welke bewering is of welke zijn juist?

A

1 Het betrouwbaarheidsinterval wordt kleiner.

3 De p-waarde wordt kleiner.

36
Q

In een studie over borstkanker worden twee behandelingen vergeleken. Het verschil
in de sterftepercentages in deze studie was 8% (p = 0.001)
Vier beweringen over dit resultaat zijn:
1 Het verschil in de steekproef/studie is 8% en in de populatie 0.1%.
2 Het verschil in de steekproef/studie is 0.1% en in de populatie 8%.
3 De kans op een verschil in de sterftepercentages tussen de twee behandelingen
in de populatie is gelijk aan 0.1%.
4 De kans dat de alternatieve hypothese (i.e., er is een verschil tussen de twee
behandelingen in de populatie) waar is, is gelijk aan 0.1%.
Welke bewering is juist?

37
Q

In een studie over borstkanker worden twee behandelingen vergeleken. Het verschil
in de sterftepercentages in deze studie was 8% (p = 0.001)

In dezelfde studie zijn nog vier beweringen over het resultaat:
Nog vier beweringen over de studie zijn:
1 Het verschil tussen de percentages is significant op significantieniveau van 10%.
2 Het verschil tussen de percentages is significant op significantieniveau van 5%.
3 Het verschil tussen de percentages is significant op significantieniveau van 1%.
4 Het verschil tussen de percentages is significant voor alle denkbare
significantieniveaus.
Welke bewering is of welke zijn juist?

A

2 Het verschil tussen de percentages is significant op significantieniveau van 5%.
3 Het verschil tussen de percentages is significant op significantieniveau van 1%.

38
Q

Drie beweringen die betrekking hebben op onderzoek naar erfelijke cognitieve
aandoeningen zijn:
1 Voor onderzoek naar erfelijk cognitieve aandoeningen verdienen apen de
voorkeur omdat ze het meest op mensen lijken. De belangrijkste reden om geen
apen te gebruiken voor dit type onderzoek zijn de hoge kosten.
2 Voor onderzoek naar erfelijk cognitieve aandoeningen worden meestal ratten in
plaats van muizen gebruikt als proefdier model. De belangrijkste reden is dat ze
slimmer zijn dan muizen.
3 Voor onderzoek naar erfelijk cognitieve aandoeningen worden meestal muizen in
plaats van ratten gebruikt als proefdier model. De belangrijkste reden is dat ze
goedkoper en gemakkelijker te huisvesten zijn dan ratten.
Welke bewering is of welke zijn juist?

39
Q

Welke van onderstaande beweringen over Medline is juist?

a Medline bevat medisch wetenschappelijke artikelen.
b In Medline zijn alleen de subheadings van medisch wetenschappelijke artikelen
opgenomen.
c In Medline worden verwijzingen naar alle medisch wetenschappelijke artikelen
opgenomen.
d In Medline kun je naar medisch wetenschappelijke artikelen zoeken met behulp
van Mesh-termen.

A

In Medline kun je naar medisch wetenschappelijke artikelen zoeken met behulp
van Mesh-termen.