Tentamen 2021-2022; vraag 31-59 Flashcards

1
Q

Vraag 31 (week 3, ZO.5)

Je bent dermatoloog in een algemeen ziekenhuis. Bij je komt een 34-jarige kapster met klachten van jeukende schilferende handen. Je denkt aan een contactallergie.
Welke vragen moet je stellen voordat je verder onderzoek gaat inzetten?

Let op! meerdere antwoorden zijn mogelijk.

A. Is patiënte bekend met constitutioneel eczeem, astma en/of hooikoorts?
B. Zijn er in de familie mensen met constitutioneel eczeem, astma en/of hooikoorts?
C. Zijn er in de familie mensen met seborrhoisch eczeem?
D. Heeft ze behalve op haar handen ook eczeem op andere plekken op het lichaam?
E. Zijn de klachten minder gedurende vakanties?

A

A. Is patiënte bekend met constitutioneel eczeem, astma en/of hooikoorts?
B. Zijn er in de familie mensen met constitutioneel eczeem, astma en/of hooikoorts?
D. Heeft ze behalve op haar handen ook eczeem op andere plekken op het lichaam?
E. Zijn de klachten minder gedurende vakanties?

Een contactallergie is een type IV overgevoeligheidsreactie. Hierbij wordt het allergeen opgenomen door een antigeenpresenterende cel en vervolgens aan een antigeen-specifieke T-lymfocyt gebonden. Deze wordt geactiveerd en scheidt pro-inflammatoire cytokinen uit.
Voordat de diagnostiek ingezet wordt, is een goede anamnese belangrijk.

Atopisch eczeem komt voor bij ongeveer 10% van de kinderen en bij ongeveer 3% van de volwassen bevolking. Het is een chronische en vaak met heftige jeuk gepaard gaande huidziekte. Personen met dit eczeem lijden vaak, vanwege hun genetische aanleg, ook aan andere atopische aandoeningen gepaard gaande met een hoog serum IgE gehalte. Net als bij het contacteczeem spelen antigeenpresenterende Langerhans cellen een belangrijke rol in de inductie- en effector fase van atopisch eczeem. In de effector fase zijn Th1- én Th2-lymfocyten betrokken. Bij het atopisch eczeem zijn zowel Type-I als Type-IV (volgens Gell en Coombs) mechanismen operationeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vraag 32 (week 3, ZO.6)

Noem 3 virussen die huiduitslag kunnen geven en die tijdens de zwangerschap een risico kunnen vormen voor de ongeboren vrucht.

A

Rubella virus, parvovirus B19, enterovirus, varicella zoster virus

Rubella virus veroorzaakt rode hond.
Parvovirus B19 veroorzaakt erythema infectiosum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vraag 33 (week 4, HC.1)

Bij een reiziger met klachten na recent bezoek aan tropische gebieden is het goed uitvragen van de anamnese extra belangrijk. Hiervoor wordt het acroniem LARISA als geheugensteun gebruikt.

Voor welk anamnese aspect staat de letter L van LARISA?

A. Laatste dag in de tropen
B. Laatste dag voor dat de klachten ontstonden
C. Longklachten
D. Locatie

A

D. Locatie

L - Locatie
A - Activiteit
R - Reiziger
I - Incubatietijd
S - Syndromen
A - Aanvullend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vraag 34 (week 4, HC.2)

U ziet op het tropenspreekuur een 35-jarige man die terug is gekomen van een maandenlang verblijf in India en die beweert dat hij ondanks een pre-reisvaccinatie tegen buiktyfus toch buiktyfus heeft opgelopen. U raakt in gesprek over klinische symptomen en de optimale manier om deze diagnose te stellen.

  1. Leg uit wat bedoeld wordt met een relatieve bradycardie.
  2. Leg uit waarom de Widal-test waarmee antistoffen tegen Salmonella typhi in het bloed worden aangetoond, bij deze man geen rol van betekenis speelt in de diagnostiek naar een buiktyfusinfectie.
A
  1. Dissociatie tussen temperatuurcurve en hartslag: een, gelet op de hoogte van de koorts, minder dan verwachte stijging van de hartslag
  2. Als antistoffen worden aangetoond, valt nooit met zekerheid te zeggen of deze al zijn aangemaakt in reactie op een acute infectie of het gevolg van zijn eerdere vaccinatie tegen buiktyfus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vraag 35 (week 4, HC.4)

U bent internist-infectieloog. Op uw spreekuur komt een 62-jarige man afkomstig uit Napels (Italië) met leverenzymafwijkingen.

Welk laboratoriumonderzoek moet je in ieder geval aanvragen?

A. HCV-RNA
B. Anti-HCV, indien positief dan HCV-RNA
C. Hepatitis B diagnostiek en HCV-RNA
D. Hepatitis B diagnostiek en anti-HCV; indien de laatste positief dan HCV-RNA

A

D. Hepatitis B diagnostiek en anti-HCV; indien de laatste positief dan HCV-RNA

ALAT en ASAT tonen aan dat er hepatitis is, ze zijn niet specifiek dus je weet niet welke hepatitis er dan is.

Anti-HCV-IgG zijn antistoffen tegen hepatitis C virus en blijven, zodra opgelopen, je hele leven. Deze zijn na ongeveer 8 weken te meten.

Bij een positieve uitslag van anti-HCV, moet worden bepaald of het HCV-RNA kan worden aangetoond. Dit indiceert namelijk een actieve infectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vraag 36 (week 4, HC.5)

Hoe vindt de overdracht van Hepatitis A plaats?

A. Via bloed-bloed contact
B. Via faeco-orale overdracht
C. Via transmissie tijdens de zwangerschap van moeder op kind

A

B. Via faeco-orale overdracht

Transmissie hepatitis

Hepatitis A:
- Importziekte, besmetting tijdens vakantie in landen met verminderde hygiëne, slechte sanitaire voorzieningen
- Faeco-orale route (besmet drinkwater, voedsel), acute ziekte

Hepatitis B en C:
- Risicogroepen, besmetting verticaal (via moeder) of horizontaal, via b bloed of semen
- Kan chronisch dagerschap worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vraag 37 (week 4, HC.6)

Noem tenminste 4 overdracht (transmissie) routes voor infectieziekten.

A
  • Lucht (influenza, MERS-virus)
  • Water (cholera)
  • Voedsel (norovirus)
  • Knaagdieren (hantavirus, leptospirose)
  • Muskieten (dengue, gele koorts, Japanse encephalitusvirus, Westnijlkoorts, malaria)
  • Bloed (hepatitis (B, C), HIV, ebola)
  • SOA (HIV, hepatitis, …)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vraag 38 (week 4, HC.6)

Wanneer voldoen een ziekte aan de definite ‘opkomende infectieziekte’? Noem drie punten.

A

Opkomende infectieziekten zijn infectieziekten die:
1. Recent zijn toegenomen in incidentie of geografische verspreiding
2. Verspreid zijn naar nieuwe gastheerpopulaties of gastheersoorten (o.a. zoönosen)
3. (Recent zijn ontdekt of) zijn veroorzaakt door nieuw ge-evolueerde ziekteverwekkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vraag 39 (week 4, ZO.2)

U heeft een sterk antiviraal middel, zoals bijvoorbeeld Entecavir, voorgeschreven aan uw chronische hepatitis B patiënten A, B, C en D. De behandeling is inmiddels 12 maanden onderweg.

De waarden van HBV-DNA in IU/ml voor patiënten A, B, C en D zijn:

Patiënt A
- Maand 0: 10^7
- Maand 3: 10^7
- Maand 6: 10^6
- Maand 9: 10^5
- Maand 12: 10^3

Patiënt B
- Maand 0: 10^7
- Maand 3: 10^7
- Maand 6: 10^7
- Maand 9: 10^7
- Maand 12: 10^7

Patiënt C
- Maand 0: 10^8
- Maand 3: 10^6
- Maand 6: 10^3
- Maand 9: 10^4
- Maand 12: 10^5

Patiënt D
- Maand 0: 10^8
- Maand 3: 10^8
- Maand 6: 10^8
- Maand 9: 10^8
- Maand 12: 10^8

Bij welke patiënt moet u aan een geneesmiddelen geïnduceerde resistente hepatitis B virus mutant (“drug-resistant mutant”) denken?

A

Patiënt C

Bij patiënt A is te zien dat de hoeveelheid HBV-DNA gedurende de maanden langzaam afneemt. Het virus lijkt bij deze patiënt dus te reageren op het antivirale middel.

Bij patiënt B en D blijft de hoeveelheid HBV-DNA gelijk gedurende de maanden. Het virus lijkt bij deze patiënt dus niet te reageren op het antivirale middel.

Bij patiënt C is in de eerste 6 maanden een afname van de hoeveelheid HBV-DNA, maar vanaf de 9e maand neemt de hoeveelheid DNA weer toe. Hierbij lijkt het virus dus in eerste instantie te reageren, maar later niet meer. Hierbij is er dus sprake van een geneesmiddelen geïnduceerde resistente hepatitis B virus mutant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vraag 40 (week 4, ZO.3)

Wat zijn de meest voorkomende klachten die bij alle ARBO virusinfecties voorkomen, zoals Dengue, Chikungunya en Zika?

A. Rash en gewrichtsklachten
B. Gewrichtsklachten en microcephalie
C. Microcephalie en rash
D. Rash en gewrichtsklachten en microcephalie

A

A. Rash en gewrichtsklachten

Virussen, overgebracht door geleedpotigen (arthropods) vallen binnen de groep Arbovirussen, ofwel ‘arthropod borne virusses’. De belangrijkste vectoren zijn muggen, teken en zandvliegen. Een aantal van deze virussen kunnen virale hemorragische koorts of virale meningitis/encephalitis veroorzaken.

De virussen komen zelden voor in Nederland. In de meeste gevallen zijn het reizigers die in tropische oorden besmet raken. Wereldwijd is denguevirus de meest voorkomende ziekteverwekker binnen de groep Arbovirussen, maar ook Chikungunya-, Tickborne encephalitis-, West Nile-, Krim-Congo-, Gele koorts-, Zika- en Japanse encephalitis virus zijn voor de mens belangrijke ziekteverwekkers. Het Schmallenberg virus is ook een Arbovirus, maar is voor mensen voor zover bekend ongevaarlijk.

Tickborne encephalitis virus, Japanse encephalitis virus en West Nile virus kunnen meningitis / encephalitis veroorzaken. De overige genoemde Arbovirussen, met uitzondering van Chikungunya en Zikavirus veroorzaken virale hemorragische koorts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vraag 41 (week 5, HC.1)

Er bestaat een correlatie tussen de prevalentie van invasieve worminfecties en het voorkomen van allergieën.

Welke van onderstaande verbanden is juist?

A. Hoge prevalentie van worminfecties is geassocieerd met hoge prevalentie van allergieën
B. Lage prevalentie van worminfecties is geassocieerd met hoge prevalentie van allergieën
C. Zowel hoge als lage prevalentie van worminfecties is geassocieerd met hoge prevalentie van allergieën D. Er is geen correlatie tussen de prevalentie van worminfecties en de prevalentie van allergieën

A

B. Lage prevalentie van worminfecties is geassocieerd met hoge prevalentie van allergieën

Allergische reacties en worminfecties lokken dezelfde lichamelijke responsen uit, maar komen vaak niet tegelijk voor. Allergieën komen vooral voor in gebieden waar een goede hygiëne en riolering aanwezig zijn. Worminfecties komen daarentegen vooral voor in gebieden waar dit niet is. De vermoedelijke verklaring hiervoor is de beïnvloeding van de worminfectie met een chronische onderdrukking van Th2-cellen door Treg-cellen. Daardoor zal er minder snel een allergische reactie ontstaan. De afwezigheid van worminfecties zorgen dus voor een verhoogde gevoeligheid voor het ontwikkelen van allergische ziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vraag 42 (week 5, HC.2)

Allergische rhinitis, astma en anafylaxie behoren bij een specifieke type overgevoeligheid.

  1. Bij welke type overgevoeligheid behoren allergische rhinitis, astma en anafylaxie?
  2. Benoem de twee onderdelen van het immuunsysteem die bij de pathogenese van dit type overgevoeligheid een hele belangrijke rol spelen.
A
  1. Type I
  2. Th2, mestcellen, IgE

Een type I gemedieerde reactie (ook wel IgE gemedieerde reactie) bestaat uit 2 fases, de sensibilisatie fase en de effector fase (= allergische reactie).

In de sensibilisatie fase wordt het allergeen door een APC gepresenteerd aan een T-cel. Deze stimuleert de productie van IFN-γ (door Th1) en IL4, IL13 en IL5 (door Th2). IL4 en IL13 stimuleren de B-cel tot IgE synthese.

De effector fase bestaat uit een directe reactie (binnen seconden) en een late reactie (na 6-8 uur). Bij binding van het allergeen aan een mestcel, zal direct een release van mediatoren (histamine, leukotriënen, prostaglandine D2, PAF, tryptase, chymase, kininen) plaatsvinden, wat zorgt voor bronchusconstrictie, vasodilatatie, oedeem, mucussecretie en zenuwstimulatie.
In de late fase zal ook IL4, IL5, IL13, TGF-α, leukotriëne B4 en PAF vrijkomen wat zorgt voor activatie van basofielen, T-cellen en eosinofielen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vraag 43 (week 5, HC.3)

Wat is een veelvoorkomend mechanisme bij een geneesmiddelen allergie?

A. Patiënt krijgt een geneesmiddel - opname geneesmiddel in bloedcellen - lysis bloedcellen - binding antistoffen aan onderdelen gelyseerde bloedcellen

B. Patiënt krijgt een geneesmiddel - modificatie oppervlakte eiwitten - vorming en binding antistoffen - activatie complement

C. Patiënt krijgt een geneesmiddel - modificatie oppervlakte eiwitten - lysis bloedcellen

D. Patiënt krijgt een geneesmiddel - opname geneesmiddel in bloedcellen - vorming en binding antistoffen - activatie complement

A

B. Patiënt krijgt een geneesmiddel - modificatie oppervlakte eiwitten - vorming en binding antistoffen - activatie complement

Geneesmiddelen overgevoeligheidsreacties zijn de meest voorkomende overgevoeligheidsreacties in de dermatologische praktijk. De presentatie is zeer variabel.

Er zijn 4 typen
1. Type I (immediate onset ~ < 1 hour)
2. Type II (delayed onset, IgG mediated cell destruction)
3. Type III (delayed onset, IgG immune complex deposition & complement activation)
4. Type IV (delayed onset and T cell mediated)

Geneesmiddelen veranderen de oppervlakte-eiwitten van de lichaamseigen cellen, waardoor deze als lichaamsvreemd worden beschouwd. Als reactie hierop gaat het lichaam antistoffen vormen en wordt complement geactiveerd. Afhankelijk van het type cel die gemodificeerd wordt door het geneesmiddel, treden verschijnselen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vraag 44 (week 5, HC.4)

Constitutioneel eczeem heeft verschillende voorkeurslocaties, afhankelijk van de leeftijd.

Waar is het eczeem bij baby’s voornamelijk gelokaliseerd?

A. Wangen, hoofd, buitenkant ellebogen en knieën
B. Polsen, knieholtes
C. Handen en voeten
D. Huidplooien, nek, rondom de ogen

A

A. Wangen, hoofd, buitenkant ellebogen en knieën

Constitutioneel eczeem is een chronische ontstekingsziekte van de huid. Hierdoor ontstaat jeuk, roodheid en schilfering. Constitutioneel eczeem noemen we ook wel atopisch eczeem of atopische dermatitis en is een veelvoorkomende vorm van eczeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vraag 45 (week 5, HC.5)

Welke van de onderstaande symptomen van de huid kunnen binnen 2 uur worden uitgelokt door voedselallergie?
Let op! Meerdere antwoorden zijn juist.

A. Urticaria
B. Eczeem
C. Psoriasis
D. Jeuk
E. Erytheem
F. Angio-oedeem
G. Infectie
H. Exantheem

A

A. Urticaria
D. Jeuk
E. Erytheem
F. Angio-oedeem
H. Exantheem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vraag 46 (week 5, HC.6)

  1. Waarom wordt bij een anafylactische reactie adrenaline gegeven?
  2. En waarom intramusculair en niet intraveneus?
A
  1. Adrenaline wordt gegeven om de kans op fatale afloop te verminderen. Het gaat effecten van mediatoren tegen die ernstige reactie bij anafylaxie veroorzaken.
  2. Het wordt intramusculair gegeven omdat intraveneuze toediening niet beter werkt en risico geeft op bijwerkingen zoals tachycardie, ischemie en CVA.

Anafylaxie is een acute reactie (minuten tot uren) met betrokkenheid van huid of slijmvliezen of beide (bijv, gegeneraliseerde urticaria, pruritis, en/of oedeem van lippen, tong, uvula).
EN TENMINSTE EEN VAN DE VOLGENDE VERSCHIJNSELEN
1. Respiratoire klachten of insufficiëntie (dyspnoe, bronchospasme, stridor, afname piekstroom, hypoxie)
2. Verlaagde bloeddruk of hiermee gepaard gaande symptomen (hypotonie, syncope, incontinentie, collaps)

Effecten adrenaline

Beta-1 adrenerg
- Verhogen contractiekracht
- Verhogen hartritme (verhogen CO)

Beta-2 adrenerg
- Verlagen cAMP intracellulair, afname vrijkomen histamine e.a. mediatoren
- Bronchodilatatie

Alpha-1 adrenerg
- Perifere vasoconstrictie
- Verhogen bloeddruk
- Afname larynxoedeem

Piek concentratie is hoger en wordt sneller bereikt met intramusculaire route.

Niet of te laat geven adrenaline verhoogt kans op fataal of bijna fataal beloop anafylaxie.

17
Q

Vraag 47 (week 5, HC.7)

Welke van de volgende vier genoemde plant-gerelateerde eiwitten veroorzaakt / veroorzaken meestal milde allergische klachten zoals jeuk in de mond en keel?

A. LTP
B. PR-10 eiwitten
C. Opslag eiwitten
D. Profiline

A

B. PR-10 eiwitten
D. Profiline

PR-10 eiwitten zijn thermolabiel (eiwitten die veranderen na thermogene bereiding), klinisch relevant en kunnen milde symptomen veroorzaken.

Profiline is een eiwit dat klinisch meestal niet relevant is. Het is een pan-allergeen en geeft in enkele gevallen milde klachten.

Lipid transfer protein (LTP) is thermostabiel en kan ernstige klachten veroorzaken.

Major opslag allergenen in noten speelt voor ons een belangrijke rol. Daarvan zijn er 2 varianten: de 2S-albumines en 7S-globulines. Deze kunnen ernstige klachten veroorzaken, waaronder anafylaxie.

18
Q

Vraag 48 (week 5, VO.1-VO.2)

Er bestaan verschillende typen allergische reacties, die op verschillende manieren ontstaan.

Geef achter elk van de volgende begrippen aan, of deze het best past bij een type I of een type IV allergische reactie.

  • Anafylactische shock
  • Histamine
  • Kiwi-allergie
  • Nikkelallergie
  • Th1 gemedieerd
A
  • Anafylactische shock: Type I
  • Histamine: Type I
  • Kiwi-allergie: Type I
  • Nikkelallergie: Type IV
  • Th1 gemedieerd: Type IV

Als bij aandoeningen van bijvoorbeeld de luchtwegen wordt gedacht aan een allergische oorzaak, dus een IgE gemedieerde allergie (type I), is het belangrijk te testen of de patiënt gesensibiliseerd (aanwezigheid van specifiek IgE) is voor het allergeen.De meest gebruikelijke en eenvoudig te verrichten test hiervoor is de huidtest. Er zijn drie verschillende methodes: de skin prick test (SPT), de intracutane huidtest (ICT) en de prick to prick test (PTP). De ICT wordt alleen verricht met insectengif en geneesmiddelen. De SPT met alle andere allergenen. De PTP wordt gebruikt voor het testen van voedingsmiddelen waarvan de allergenen gevoelig zijn voor denaturatie, zoals fruit.

Een bekend voorbeeld van de type IV reactie is de tuberculine-reactie volgens Mantoux: een positieve reactie duidt op voorafgaande besmetting met Mycobacterium tuberculosis, de verwekker van tuberculose. Een tweede bekende reactie is contact dermatitis, waarbij meestal externe agentia die in contact komen met de huid de reactie veroorzaken. Voorbeelden zijn nikkel- of parfumallergie.

Samenvattend kun je dus aan de hand van het tijdsverloop en de aard (het ‘aspect’) van de allergische reactie bepalen of je te maken hebt met een humorale, door antistoffen veroorzaakte (type I) immunologische reactie of met een cellulaire, door T-cellen veroorzaakte (type IV) immunologische reactie.

19
Q

Vraag 49 (week 5, ZO.2)

Je bent allergoloog en ontvangt een 46-jarige vrouw op je spreekuur. Ze is vorige week door een insect gestoken in haar linker enkel en kreeg direct daarna diverse ernstige allergische klachten zoals roodheid over het hele lichaam, zwelling van de enkel en benauwdheid. Ze is behandeld met adrenaline in het ziekenhuis. Ze denkt dat ze gestoken is door een wesp. Je verricht huidtesten met diverse concentraties wespengif. Deze zijn negatief. Je kunt nu geen diagnose stellen.

Wat kan de reden zijn van deze negatieve huidtest? Noem er drie.

A
  1. Ze is gestoken door een bij
  2. Je doet de huidtest te vroeg na de reactie, er is sprake van een refractionaire periode
  3. De patiënt slikt anti-histaminica, waardoor de huidtest negatief is

Na een initiële anafylactische reactie is er een refractaire periode waarin de patiënt mogelijk niet reageert op herhalingssteken. Als verklaring hiervoor wordt gedacht aan mestceldepletie / ongevoeligheid; als het ware een herstelperiode van het histaminerge systeem. Om betrouwbaarheidsredenen wordt geadviseerd de allergiediagnostiek pas minimaal zes weken na een anafylactische reactie te verrichten.
In deze periode schrijf je als noodmedicatie een epipen auto-injector met adrenaline voor.

20
Q

Vraag 50 (week 5, ZO.3)

Je bent internist en ziet een 50-jarige man op de SEH met hoge koorts en bloederige diarree. Patiënt is altijd gezond geweest, gebruikt geen medicijnen en heeft nooit gereis buiten Europa.

Wat is de meest waarschijnlijke verwekker?

A. Rotavirus
B. Clostridium difficile
C. Salmonella typhi
D. Salmonella enteritidis

A

D. Salmonella enteritidis

Een rotavirusinfectie is een besmettelijke ziekte, waarbij de maag en darmen ontstoken raken. Ziekteverschijnselen zijn koorts, misselijkheid, overgeven en hevige waterdunne diarree (hier wordt geen bloed bij verwacht). Rotavirusinfecties komen in Nederland veel voor, vooral bij jonge kinderen tussen 6 maanden en 2 jaar oud.

De bacterie Clostridioides difficile is een veroorzaker van diarree en darminfecties, vooral in zorginstellingen. Door antibioticagebruik is de weerstand van ziekenhuispatiënten lager en daardoor kan Clostridioides difficile gemakkelijk een infectie veroorzaken. Voorheen noemde men de bacterie Clostridium difficile. Diarree is het meest voorkomende ziekteverschijnsel. Vaak gaat het samen met koorts, buikpijn of buikkrampen. Een milde tot matig ernstige infectie duurt ongeveer 20 dagen. De ziekte kan ook ernstiger verlopen en dan kan bloed bij de ontlasting zitten. Door de diarree bestaat het gevaar van uitdroging.
Na behandeling kan de ziekte weer terugkomen, en het kan dan lastig zijn om de infectie opnieuw te behandelen. Kinderen jonger dan 2 jaar krijgen bijna nooit een darminfectie door Clostridioides difficile.

Salmonella typhi is de veroorzaken van b buiktyfus. Besmetting vindt feco-oraal (direct) of via verontreinigd water (indirect) plaats. Het komt in Nederland weinig voor, aangezien de hygiëne hier hoog is. De ziekte kan sluipend beginnen met toenemende koorts, verminderde eetlust, hoofdpijn, malaise en vage buikpijn. De patiënt kan suf worden (beneveld bewustzijn). In het begin, vóórdat de koorts begint, is er soms even diarree; daarna is er meestal sprake van obstipatie, die soms (weer) overgaat in diarree. Er bestaat in de helft van de gevallen een relatieve bradycardie. Bij sommige patiënten is er in het begin een niet-productieve hoest. Er ontstaat een splenomegalie en vooral op de huid van de buik ziet men bij 25% van de zieken met een witte huid vrij scherp omschreven rode vlekken (roseolen); op een donkere huid zijn ze zeer moeilijk te zien.

Salmonella enteritidis is de bacterie in de groep van salmonellosen die het meest voorkomt in Nederland.
Infecties veroorzaken een gastro-enteritis die bij het begin van de symptomen klinisch niet te onderscheiden is van gastro-enteritis door andere verwekkers. Buikkrampen, misselijkheid, braken en diarree beginnen 6 tot 72 uur na inname van besmet voedsel of water. Macroscopisch kan er bloed en slijm bij de ontlasting te zien zijn. Naast de gastro-intestinale klachten kunnen koorts, hoofdpijn en spierpijn optreden. De gastro-intestinale verschijnselen duren 3 tot 7 dagen en gaan meestal vanzelf over, de koorts verdwijnt meestal binnen 72 uur. Bij risicogroepen zoals zuigelingen en ouderen kan aanhoudende diarree leiden tot dehydratie en kan een ziekenhuisopname noodzakelijk zijn.

21
Q

Vraag 51 (week 5, ZO.3)

Je bent aios interne geneeskunde en je wordt in consult gevraagd op de afdeling vaatchirurgie bij een 73-jarige man die daar opgenomen ligt met een ruptuur van een abdominaal aneurysma aortae waarvoor plaatsing van een stent.

In de voorgeschiedenis heeft hij 2 jaar geleden een IC opname ivm gastro-enteritis met sepsis door Salmonella enteritidis (positieve bloedkweek en positieve feceskweek). Patiënt werd toen 2 weken behandeld (1 week ceftriaxon iv en 1 week ciprofloxacin per os). Na de opname destijds is patiënt goed opgeknapt; wel voelde hij zich af en toe rillerig maar heeft nooit de koorts opgemeten.

Bij de huidige opname had patiënt geen koorts en een CRP van 5. Bij opname is er geen bloedkweek afgenomen.

De vaatchirurg vraagt aan je of je denkt dat er sprake is van een mycotisch aneurysma door S. enteritidis, omdat hij bij de operatie een sacculair gevormd aneurysma aantrof.

Welke onderstaande argumenten pleiten voor en welke pleiten tegen een geruptureerd mycotisch aneurysma door S. enteritidis?

  • Adequate antibiotische behandeling voor gastro-enteritis 2 jaar geleden
  • Eerdere positieve bloedkweek met Salmonella
  • Geen koorts en CRP van 5
  • Perioden met rillerigheid in de jaren na de gastro-enteritis
  • Sacculaire vorm van het aneurysma
A

Voor
- Eerdere positieve bloedkweek met Salmonella
- Perioden met rillerigheid in de jaren na de gastro-enteritis
- Sacculaire vorm van het aneurysma

Tegen
- Adequate antibiotische behandeling voor gastro-enteritis 2 jaar geleden
- Geen koorts en CRP van 5

Een sacculair aneurysma is vaak geassocieerd met een infectie. De bacterie Salmonella enteritidis heeft als (zeldzame) complicatie het veroorzaken van een sacculair aneurysma. De patiënt heeft eerder een Salmonella enteritidis doorgemaakt, wat de kans op een aneurysma door deze bacterie waarschijnlijker maakt. Ook heeft de patiënt sinds deze periode meerdere keren perioden van rillerigheid doorgemaakt, wat mogelijk zou kunnen betekenen dat de bacterie niet helemaal geklaard is.
Echter, de patiënt is 2 jaar geleden behandeld met 2 antibiotische middelen en de salmonella is gewoonlijk gevoelig hiervoor. Er lijkt dus wel adequaat behandeld te zijn tegen de infectie. Ook heeft de patiënt nu geen koorts en een laag CRP, terwijl dit normaliter niet verwacht wordt bij een actieve bacteriële infectie.

22
Q

Vraag 52 (week 6, HC.2)

Tuberculose is een meldingsplichtige ziekte in de categorie B1.

Welke maatregel kan in deze categorie niet opgelegd worden?

A. Gedwongen isolatie van de patiënt met tuberculose
B. Gedwongen quarantaine van de blootgestelde contacten
C. Gedwongen diagnostisch onderzoek
D. Verbod van beroepsuitoefening

A

B. Gedwongen quarantaine van de blootgestelde contacten

De meldingsplichtige ziekten zijn verdeeld over de groepen A, B1, B2 en C. Deze indeling is gebaseerd op de mate waarin dwingende maatregelen opgelegd kunnen worden om de bevolking te beschermen.

Groep A

Mogelijke wettelijke maatregelen:
- Gedwongen opname tot isolatie of thuisisolatie
- Gedwongen onderzoek
- Gedwongen quarantaine (inclusief medisch toezicht)
- Verbod van beroepsuitoefening

Dit geldt voor:
- COVID-19
- MERS-coronavirus
- Pokken
- Polio
- Severe acute respiratory syndrome (SARS)
- Virale hemorragische koorts

Groep B1

Mogelijke wettelijke maatregelen:
- Gedwongen opname tot isolatie of thuisisolatie
- Gedwongen onderzoek
- Verbod op beroepsuitoefening

Dit geldt voor:
- Apenpokken (mpox)
- Humane infectie met dierlijke influenzavirus
- Difterie
- Pest
- Rabiës
- Tuberculose

Groep B2

Mogelijke wettelijke maatregelen:
- Verbod op beroepsuitoefening

Dit geldt voor:
- Buiktyfus
- Cholera
- Hepatitis A, B, C
- Kinkhoest
- Mazelen
- Paratyfus
- Rubella
- Shigatoxineproducerende Escheria coli / enterohemorragische Escheria coli-infectie (STEC)
- Shigellose
- Invasieve groep A-streptokokkeninfectie
- Voedselinfectie voor zover vastgesteld bij 2 of meer patiënten met onderlinge relatie wijzend op voedsel als bron

Groep C

Mogelijke wettelijke maatregelen:
- Dwingende maatregelen kunnen niet opgelegd worden. Maar melding en persoonsgegevens zijn nodig om de inzet van vrijwillige / te adviseren maatregelen rondom de patiënt of anderen in de gemeenschap mogelijk te maken

Dit geldt voor:
Antrax, Bof, Botulisme, Brucellose, Chikungunya, Carbapenemase-producerende Enterobacteriaceae (CPE), Ziekte van Creutzfeldt-Jakob, Dengue, Gele koorts, Invasieve Haemophilus influenza type b-infectie, Hantavirusinfectie, Legionellose, Leptospirose, Listeriose, Malaria, Meningokokkenziekte, MRSA-infectie, Invasieve pneumokokkenziekte bij kinderen geboren vanaf 01-01-2006 en bij personen van 60 jaar of ouder, Psittacose en andere chlamydia-infecties van dierlijke oorsprong, Q-koorts, Tetanus, Trichinose, Tularemie, West-Nilevirus, Zikavirusinfectie

23
Q

Vraag 53 (week 6, HC.3)

Wat wordt verstaan onder een restrictief antibioticumbeleid?

A. Alleen antibiotica gebruiken wanneer daar een indicatie voor is
B. Alleen smal-spectrum antibiotica gebruiken
C. Alleen antibiotica gebruiken waar weinig resistentie tegen bestaat
D. Alleen antibiotica gebruiken bij immuungecompromitteerden

A

A. Alleen antibiotica gebruiken wanneer daar een indicatie voor is

In Nederland en Scandinavië is er een restrictief antibiotica beleid (antibiotic stewardship). Dit houdt het volgende in:
- Alleen antibiotica wanneer deze zijn geïndiceerd
- Tijdig beginnen, tijdig stoppen

Hierdoor is er een maximaal effect en minimale ontwikkeling van resistentie. Er zijn nationale richtlijnen vanuit de SWAB.

Om de uitvoering in de ziekenhuizen van het antibioticabeleid als geheel te bewaken wordt het noodzakelijk geacht dat elk ziekenhuis over een Antibioticateam (A -team) beschikt.
- Bewaken kwaliteit voorschrijfgedrag
- Tenminste arts-microbioloog, internist-infectioloog, ziekenhuisapotheker

24
Q

Vraag 54 (week 6, HC.4)

Een infectieziekte heeft een basis-reproductiegetal van 5, maar deze wordt verdreven door een ‘succesvollere’ nieuwe variant. Deze variant is twee keer zo besmettelijk en de periode van besmettelijkheid duurt twee keer zo lang.

  1. Wat is de kritische vaccinatiegraad (%) bij de oorspronkelijke variant?
  2. En wat is deze bij de nieuwe variant?
A

Kritische vaccinatiegraad = 1 - (1/R0)
R0 = basis-reproductie getal

  1. De kritische vaccinatiegraad bij de oorspronkelijke variant is 1 - (1/5) = 0.8 = 80%
  2. R0 kan gezien worden als een vermenigvuldiging van besmettelijkheid en de gemiddelde duur van besmettelijkheid. De R0 van de nieuwe variant is dus 2x2 = 4x zo groot, oftewel: R0 = 5x4 = 20. Dit geeft een kritische vaccinatiegraad van 1 - (1/20) = 0.95 = 95%

Het basis-reproductiegetal (R0) is het aantal secundaire besmettingen per primair geval in een volledig vatbare populatie.
R0 > 1: epidemie
R0 < 1: geen epidemie

R0 = transmissie rate x duur van infectie

Bij een perfect vaccin is de kritische vaccinatiegraaf: f = 1 - 1/R0
Stel de vaccineffecitiveit is P, dan wordt de kritische vaccinatiegraad f = [1 - 1/R0] / P

25
Q

Vraag 55 (week 6, VO.1)

Welke diagnostische test is positief bij SLE?

A. ANCA
B. ANA
C. Anti-CCP
D. Anti-SSB

A

B. ANA

SLE is een gegeneraliseerde auto-immuunziekte die wordt gekenmerkt door antinucleaire antistoffen (ANA), immuuncomplexen (bestaande uit IgG en complement) en UV-gevoeligheid. De ANA-antistoffen moeten aanwezig zijn om de diagnose te kunnen stellen.

26
Q

Vraag 56 (week 6, VO.2)

Bij welke isolatievorm hoeft enkel een FFP2 masker gedragen te worden, en geen andere persoonlijke beschermingsmiddelen?

A. Contactdruppel isolatie
B. Ebola isolatie
C. Aërogene isolatie
D. Contact isolatie

A

C. Aërogene isolatie

Transmissie: direct contact / indirect contact
Isolatie: eenpersoonskamer
Maatregelen: schort en handschoenen
Voorbeeld: clostridium, ESBL, Norovirus

Transmissie: druppel
Isolatie: eenpersoonskamer
Maatregelen: masker
Voorbeeld: pneumococci, streptokokken groep A, bordetella, meningococci

Transmissie: aerogeen
Isolatie: isolatiekamer met sluis, luchtsysteem; onderdruk
Maatregelen: FFP2 masker
Voorbeeld: tuberculose, varicella, mazelen, aspergillus

Transmissie: combinatie direct / indirect / aerogeen
Isolatie: strikt, isolatiekamer
Maatregelen: handschoenen / masker / schort
Voorbeeld: MRSA

27
Q

Vraag 57 (week 6, VO.2)

Een patiënt is gekoloniseerd met een bacterie die wordt overgedragen via direct en indirect contact.

Welke persoonlijke beschermingsmiddelen moet je aantrekken om overdracht van het micro-organisme te voorkomen?

A. Handschoenen
B. Handschoenen en schort
C. Handschoenen, schort en muts
D. handschoenen, schort, muts en masker

A

B. Handschoenen en schort

Transmissie: direct contact / indirect contact
Isolatie: eenpersoonskamer
Maatregelen: schort en handschoenen
Voorbeeld: clostridium, ESBL, Norovirus

Transmissie: druppel
Isolatie: eenpersoonskamer
Maatregelen: masker
Voorbeeld: pneumococci, streptokokken groep A, bordetella, meningococci

Transmissie: aerogeen
Isolatie: isolatiekamer met sluis, luchtsysteem; onderdruk
Maatregelen: FFP2 masker
Voorbeeld: tuberculose, varicella, mazelen, aspergillus

Transmissie: combinatie direct / indirect / aerogeen
Isolatie: strikt, isolatiekamer
Maatregelen: handschoenen / masker / schort
Voorbeeld: MRSA

28
Q

Vraag 58 (week 6, ZO.2)

Een 62-jarige man die 3 weken geleden een hemicolectomie (deels verwijderen van het colon) heeft ondergaan wordt opgenomen met koorts. Middels een echo wordt een abces in het kleine bekken vastgesteld. De behandelaar besluit om hem gedurende 4 weken met ciprofloxacine oraal te behandelen. De patiënt houdt af en aan koorts, maar is daar niet ziek bij. Na 4 weken wordt een controle echo gemaakt van de buik waarop toename van de grootte van het abces wordt gezien. De chirurg besluit hierop het abces aan te prikken voor drainage.

Uit de kweken komt een E. coli met een ciprofloxacine MIC van 2 mg/L. De breekpunten volgens EUCAST zijn S ≤ 0.25 mg/L, R > 0.25 mg/L.

Wat is waar ten aanzien van het falen van antibiotische therapie bij deze patiënt?
Let op! Meerdere antwoorden kunnen goed zijn.

A. De gekweekte E. coli is resistent voor ciprofloxacine; dit kan door inadequate antibiotica spiegels tijdens therapie ontstaan zijn.
B. De gekweekte E. coli is resistent voor ciprofloxacine; het is mogelijk dat deze E. coli al resistent was toen gestart werd met antibiotica.
C. Een abces moet zo mogelijk direct gedraineerd worden. Doordat antibiotica niet goed doordringen in abcessen is er een grotere kans op resistentieontwikkeling.

A

A, B en C zijn juist.

Natuurlijke resistentie is resistentie die van nature aanwezig is in een micro-organisme. Antwoord B is dus een mogelijke optie.

Verworven resistentie kan op 2 manieren plaatsvinden:
1. Door spontane mutaties in het chromosomaal DNA
2. Door opname van vreemd DNA d.m.v. transformatie (inbouwen van vrij DNA in het chromosoom) of conjugatie (opname van plasmidaal DNA = extrachromosomaal DNA)

Resistentieontwikkeling kan uitgelokt worden door het geven van antibiotica, vooral wanneer een te lage dosering wordt gegeven.
De minimaal inhiberende concentratie (MIC) is de concentratie waarbij 90% van de bacteriën in groei worden geremd.
De mutant prevention concentration (MPC) is de concentratie antibiotica waarbij ook mutanten van de bacterie worden geremd.
De concentraties tussen de MIC en de MPC wordt het mutant selection window genoemd. Wanneer een antibiotica in een dosering wordt gegeven binnen dit window, bestaat het risico dat er mutanten overblijven die opnieuw kunnen uitgroeien. Antwoord A is dus een mogelijke optie.

29
Q

Vraag 59 (week 6, ZO.3)

Wat is een voorbeeld van een “smal spectrum” betalactamase?

A. een beta-lactamase waardoor de bacterie resistent wordt tegen amoxicilline
B. een beta-lactamase waardoor de bacterie resistent wordt tegen Augmentin
C. een beta-lactamase waardoor de bacterie resistent wordt tegen meropenem
D. een beta-lactamase waardoor de bacterie resistent wordt tegen cotrimoxazol

A

A. een beta-lactamase waardoor de bacterie resistent wordt tegen amoxicilline

Beta-lactam antibiotica zijn penicillinen, cefalosporinen en carbapenems.

Penicillinen
- Amoxicilline (/clavulaanzuur)
- Benzathinebenzylpenicilline
- Benzylpenicilline
- Feneticilline
- Fenoxymethylpenicilline
- Flucloxacilline
- Piperacilline/tazobactam

Cefalosporinen
- Cefaclor
- Cefalexine
- Cefazoline
- Cefepim
- Cefiderocol
- Cefotaxim
- Ceftarolinefosamil
- Ceftazidim (/avibactam)
- Ceftibuten
- Ceftolozaan/tazobactam
- Ceftriaxon
- Cefuroxim
- Cefuroximaxetil

Carbapenems
- Ertapenem
- Imipenem/cilastatine(/relebactam)
- Meropenem

Er zijn vier mogelijkheden van resistentiemechanismen door de bacterie:
1. Blokkeren van het binnengaan van het antibiotica
2. Actief wegpompen van het antibiotica uit de cel
3. Kapot maken van het antibiotica (enzymatisch knippen): bv betalactamase
4. Veranderen van het aangrijpingspunt van antibiotica: bv verandering van PBP door MRSA

Er bestaan verschillende soorten betalactamasen:
- Eenvoudige, ‘smal spectrum’ betalactamase: ongevoelig voor penicillinen (en soms ook voor eerste en tweede generatie cefalosporinen)
- Extended spectrum betalactamase: ongevoelig voor penicillinen en cefalosporinen
- AmpC: ongevoelig voor penicillinen en cefalosporinen
- Carbapenemase: ongevoelig voor penicillinen, cefalosporinen en carbapenems; komen enkel voor bij gramnegatieve bacteriën