Tentamen 2021-2022; vraag 1-30 Flashcards
Vraag 1 (week 1, HC.1)
Waar begint het ontstekingsproces bij een grote vaten vasculitis?
A. In de adventitia
B. In de media
C. In de intima
D. Vanuit het vaatlumen
A. In de adventitia
Een vasculitis is een ontsteking van de bloedvaten waarbij het klinisch beeld afhankelijk is van plaats en kaliber van de aangedane bloedvaten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een grote, middelgrote en kleine vaten vasculitis.
De pathogenese van grote (en middelgrote?) bloedvaten gaat als volgt:
Bij een vasculitis van de grote en middelgrote bloedvaten begint het probleem aan de buitenkant, in de adventitia (antwoord A is dus juist).
Normaal zorgen dendritische cellen in de bloedvatwand voor het voorkomen van een vasculitis. Ze gaan namelijk na activatie naar lymfeklieren toe. Dit gebeurt nu niet, waardoor de lymfocyten naar het bloedvat komen. Activatie van lymfocyten in de vaatwand leidt uiteindelijk tot ontsteking in de vaatwand. Dit zorgt enerzijds voor hypoplasie van de vaatwand (waardoor de vaatwand dicht gaat zitten; infarct) en anderzijds voor verzwakking van de vaatwand (wat kan leiden tot een aneurysma; ruptuur).
De pathogenese van kleine bloedvaten verloopt anders, omdat er hier geen adventitia aanwezig is. Het kan op twee manieren gaan: door vorming van immuuncomplexen of ANCA-geassocieerde vasculitis.
Vraag 2 (week 1, HC.2)
In het artikel ‘What is an epidemic?’ beschrijft de historicus Charles Rosenberg het verloop van een epidemie als ware het een toneelstuk in drie (of vier) bedrijven. Na het derde bedrijf volgt (eigenlijk) nog een vierde bedrijf, een soort epiloog.
Wat is volgens Rosenberg kenmerkend voor die ‘epiloog’ na afloop van een epidemie?
A. Er worden alsnog maatregelen getroffen en preventieve wetgeving gerealiseerd die eigenlijk al aan het begin of tijdens het hoogtepunt van de epidemie noodzakelijk waren geweest (als het kalf verdronken is, dempt men de put).
B. In deze epiloog vindt de evaluatie van de epidemie plaats die vaak in aanzienlijke mate gepaard gaat met het vellen van morele oordelen achteraf.
C. Nadat een epidemie langzaam is uitgedoofd, is de aanvankelijke paniek snel vergeten en verslapt de aandacht voor preventie (van een nieuwe epidemie) al gauw.
D. Nadat eerst het bestrijden en indammen van de epidemie alle prioriteit had gekregen, wordt in deze ‘epiloog-fase’ een begin gemaakt met wetenschappelijke analyses en krijgen wetenschappen als virologie en ‘public health’ een sterke impuls.
B. In deze epiloog vindt de evaluatie van de epidemie plaats die vaak in aanzienlijke mate gepaard gaat met het vellen van morele oordelen achteraf.
1e bedrijf: progressive revelation
- Onwillige en trage acceptatie en erkenning van epidemie
- Pas acceptatie wanneer grote en groeiende sterfte niet langer te negeren is.
2e bedrijf: managing randomness
- Creëren van (collectief gedragen) verklarend kader
- Mengeling wetenschappelijke, morele/religieuze en sociale opvattingen
3e bedrijf: negotiating public response
- Epidemie zorgt voor grote druk om directe, beslissende, zichtbare collectieve maatregelen te treffen
- Gaat gepaard met collectieve rituelen
Epiloog
- Epidemieën eindigen met een ‘whimper not a bang’
- Evaluatie: pragmatisch én moreel
In het laatste bedrijf vindt evaluatie plaats. Welke lessen zijn geleerd uit de epidemie? Wat is de impact van de epidemie geweest? Hierbij zal kritisch gekeken worden naar degenen die de leiding heeft. In deze fase is er sterk behoefte om oordelen te vellen. Antwoord B is dus juist.
Vraag 3 (week 1, HC.4)
Je bent huisarts. Een 40-jarige man presenteert zich met koorts en nachtzweten. Hij heeft deze klachten sinds 3 maanden en is in deze periode 8 kg afgevallen.
U overweegt de volgende zes diagnose.
Welke van onderstaande diagnoses passen bij deze klinische presentatie?
A. acute bacteriële endocarditis
B. subacute bacteriële endocarditis
C. tuberculose
D. pneumococcen pneumonie
E. maligne lymfoom
F. ziekte van Graves
B. subacute bacteriële endocarditis
C. tuberculose
E. maligne lymfoom
De klachten bestaan al 3 maanden, wat een acute bacteriële endocarditis minder waarschijnlijk maakt. Antwoord A is dus onjuist. Er zou wel sprake kunnen zijn van een subacute bacteriële endocarditis. Antwoord B is dus juist.
Acute endocarditis
- Fulminant beloop
- Hoge koorts
- Systemische toxiciteit
- Snel levensbedreigend
Subacute endocarditis
- Traag, indolent beloop
- Subfebriele temperatuur
- Nachtzweten
- Gewichtsverlies
- Vage systemische klachten
Een infectie met tuberculose kan symptoomloos verlopen, maar kan zich ook uiten in algemene verschijnselen zoals koorts, moeheid, gewichtsverlies, subfebriele temperatuur en nachtzweten. Antwoord C is dus juist.
Een pneumococcen pneumonie heeft vaak een acuut beloop, waarbij klachten binnen enkele uren tot dagen ontstaan. Mogelijke symptomen zijn dyspnoe, hoesten, koorts en algehele malaise. Antwoord D is dus onjuist.
Een maligne lymfoom kan zich uiten in gezwollen lymfeklieren, gewichtsverlies, vermindering van eetlust, koorts, nachtzweten en jeuk. Antwoord E is dus juist.
De ziekte van Graves is een auto-immuunziekte van de schildklier en kan zich uiten in palpitaties, tachycardie, gewichtsverlies, vermoeidheid, overmatig transpireren, gevoel van warmte, tremor en een gejaagd gevoel. Het gewichtsverlies bij de ziekte van Graves is vaak niet zo sterk zoals bij de casus in de vraag. Ook past koorts hier niet bij. Antwoord F is dus onjuist.
Vraag 4 (week 1, HC.4)
Beredeneer waarom de empirische therapie voor natieve klep subacute endocarditis bestaat uit ceftriaxon en amoxicilline.
Meest voorkomende verwekkers vergroenende streptococcen (Viridans groep streptococcen) en enterococcus faecalis.
Natieve klep
- Acute presentatie: Staphylococcus aureus
- Subacute presentatie: Vergroenende streptococcen (Viridans streptococcen), Enterococcus faecalis, HACEK groep (Staphylococcus aureus)
Kunstklep
- Acute presentatie: Staphylococcus aureus, Staphylococcus epidermidis
- Subacute presentatie: Staphylococcus aureus, Staphylococcus epidermidis
De empirische therapie verschilt tussen acuut en subacuut beloop, en tussen een natieve hartklep en een kunstklep gezien andere verwekker.
Vraag 5 (week 1, PD.5)
Welk onderzoek geeft het beste de afgenomen traanproductie weer bij het syndroom van Sjögren?
A. Schirmer test
B. Bengaals rood kleuring
C. Focus score
D. SS-A
A. Schirmer test
Het syndroom van Sjögren is een gegeneraliseerde auto-immuunziekte met betrokkenheid van de traan- en speekselklieren.
Er zijn vaak algemene verschijnselen als vermoeidheid, gewrichts- en spierpijn en een grieperig gevoel. Het geeft een verminderde kwaliteit van leven, nog minder dan bij reumatoïde artritis! Het komt meer voor bij vrouwen en erfelijke factoren spelen een rol.
Kenmerkende klachten zijn dagelijks hinderlijke last van ogen en mond.
Ogen: branderige ogen, zandkorrelgevoel, rode, vermoeide ogen, meer last bij tocht, rook, lezen tv-kijken, spontane klacht van droge ogen zeer zeldzaam.
Mond: droge mond, het moeten drinken bij eten (cracker sign).
Traanfilm heeft verschillende lagen:
- Lipiden
Bron: klieren van Meiboom
Functie: minder verdamping traanvocht, glas “lens” oppervlak
Test: break-up time (BUT) - Waterlaag
Bron: traanklieren
Functie: voeding, bescherming van cornea/conjunctiva
Test: Schirmer test (papiertje in het oog; loopt normaal vol met vocht en valt dan uit het oog. Bij patiënten met Sjögren gebeurt dat niet. Normaal > 5 mm in 5 minuten) - Mucus
Bron: bekercellen in cornea en conjunctiva
Functie: hechting traanfilm aan cornea- / conjunctivacellen
Test: Bengaals rood kleuring
Bron van klachten kan liggen in elke laag!
Diagnostiek als de score 4 of groter is, ACR-EULAR 2017
- Lipbiopt: Focus score* van 1 of groter (3 pt)
- Anti SS-A antistoffen (3 pt)
- Schirmer test minder dan 5 (1 pt)
- Bengaals rood kleuring score 5 of hoger (1 pt)
- Ongestimuleerde speekselvloed minder dan 0.1 ml/min (1 pt)
- De focus score is het aantal foci / 4 mm2 (normaal < 1)
Vraag 6 (week 1, PD.6)
Wat is een karakteristiek kenmerk van SLE?
A. Unilaterale parotitis
B. Vlindervorming exantheem
C. Colitis
D. Mono-artritis
B. Vlindervorming exantheem
SLE is een gegeneraliseerde auto-immuunziekte gekenmerkt door:
- Antinucleaire antistoffen (~ 100% = ANA positief)
- Binden aan weefsel
- Immuuncomplexen (IgG en complement)
- UV gevoeligheid
Kenmerkend is vlinderexantheem.
Vraag 7 (week 1, PD.7)
Welke laboratoriumtest is het meest gevoelig voor het stellen van de diagnose GPA?
A. PR3
B. MPO
C. Anti-ds-DNA
D. Anti-GBM
A. PR3
Onder ANCA geassocieerde vasculitis verstaan we een groep van 3 ziektes waarbij een relatie is aangetoond tussen de ziekte en de aanwezigheid in het bloed van zogenaamde ANCA. De drie ziektes zijn GPA (granulomatosis met polyangiitis), MPA (microscopische polyangiitis) en EGPA (eosinofiele granulomatosis met polyangiitis).
GPA is een systemische vasculitis van de kleine (en middelgrote) vaten. Het tast de bovenste en onderste luchtwegen aan en de nieren. Vroeger werd dit de ziekte van Wegener genoemd.
De klassieke vorm is een gegeneraliseerde vorm, waarbij vele organen kunnen worden aangedaan. De gelokaliseerde vorm (25%) beperkt zich tot de bovenste of onderste luchtwegen en heeft geen nierbetrokkenheid.
Niet specifieke verschijnselen:
- Koorts
- Algemene malaise
- Gewichtsverlies
- Spierpijn
Bovenste luchtwegproblemen (70% bij begin van ziekte, uiteindelijk > 90%):
- Rhinitis (ontsteking neusslijmvlies)
- Zweertjes en korstjes in de neus
- Neus uitvloed (bloederig)
- Septum perforatie
- Zadelneus
- Recidiverende sinusitiden
- Laryngotracheale betrokkenheid (subglottische stenose)
Pulmonaal (45% bij begin van ziekte, uiteindelijk bijna 90%):
- Hoesten
- Bloed opgeven
- Pleuritis
Nierbetrokkenheid (18% bij begin van ziekte, uiteindelijk tot bijna 80%):
- Mild: proteinurie, microscopische hematurie
- Snel progressieve nierinsufficientie bij necrotiserende glomerulonefritis
Symptomen
- Huidafwijkingen (25%)
- Neurologische afwijkingen (50%)
- Oogafwijkingen (50%)
- Hart (10%)
De diagnose kan worden gesteld aan gehand van de gepresenteerde symptomen in combinatie met een positieve ANCA test. ANCA’s zijn voornamelijk gericht tegen de proteinase-3-receptor (PR3), dit worden c-ANCA’s (cytoplasmic staining) genoemd. ANCA’s gericht tegen MPO zijn p-ANCA’s. Een andere belangrijke factor die betrokken is, is het C5a van het complementsysteem. Dit is een chemotactische factor en komt in verhoogde concentratie voor wat tot ontsteking leidt.
Laboratoriumonderzoek GPA
- ANCA
- Aankleuring van bepaalde eiwitten in het cytoplasma van neutrofiele granulocyten en monocyten
- c-ANCA = cytoplasmic staining (PR3)
- p-ANCA = perinucleair staining (MPO)
Vraag 8 (week 1, ZO.1)
Wat is het meest voorkomende voorbeeld van een nosocomiale infectie?
A. Endocarditis
B. Faryngitis
C. Cystitis
D. Cholangitis
C. Cystitis
Een nosocomiale infectie is een infectie die opgelopen is in het ziekehuis door een patient die om een andere reden was opgenomen en bij wie de infectie niet aanwezig was bij opname. Des te langer een patient opgenomen ligt in een ziekenhuis en des te gecompliceerder het (bijvoorbeeld postoperatieve) beloop, des te groter de kans op een nosocomiale infectie.
De meest frequent voorkomende infectie postoperatief is een urineweginfectie (bv cystitis). Een wondinfectie is een andere belangrijke oorzaak van postoperatieve infecties. Intravasculaire infecties als catheter-gerelateerde infecties (vroeg postoperatief) en endocarditis (laat postoperatief) zijn belangrijke potentiële infectieuze complicaties na een operatie. Het veelvuldige gebruik van intraveneuze en intra-arteriële catheters kan, wanneer deze catheters geïnfecteerd raken, leiden tot bacteriemiën en sepsis.
Luchtweginfecties kunnen postoperatief optreden, maar vooral bij patiënten die langdurig (beademd) op de intensive care verblijven. Bij gastro-intestinale infecties moet vooral gedacht worden aan antibiotica geassocieerde diarree veroorzaakt door Clostridium difficile.
Vraag 9 (week 1, ZO.4)
Een patiënt presenteert zich met acuut visusverlies van het linker oog. De oogarts constateert dat er sprake is van een acute ischemische opticus neuropathie (AION). Labonderzoek toont een sterk verhoogde bezinking.
Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?
A. Polymyalgia reumatica
B. Arteritis temporalis
C. Granulomatosis met polyangitis
D. Polyarteritis nodosa
B. Arteritis temporalis
Arteritis temporalis, ook wel reuscel arteritis genaamd, is een aandoening waarbij de grote en middelgrote vaten zijn aangedaan. De aandoening komt met name voor na het vijftigste levensjaar. Polymyalgia rheumatica (spierreuma) is een aandoening die vaak geassocieerd is met arteritis temporalis.
De 5 ACR-criteria waarmee de diagnose arteritis temporalis kan worden gesteld:
1. Leeftijd ouder dan 50 jaar
2. Nieuw ontstane hoofdpijn
3. Afwijkingen bij LO aan de a. temporalis: pijn bij palpatie of verminderde pulsaties die niet toe te schrijven zijn aan atherosclerotisch vaatlijden
4. Verhoogde bezinking (meer dan 50 mm/uur)
5. Afwijkingen in het biopt van de a. temporalis (chronische inflammatoire reactie m.n. in de media, vernauwing van het vaatlumen, verdikking van de intima, meerkernige reuscellen)
Behandeld heeft arteritis temporalis een goede prognose, waarbij vrijwel iedereen in volledige remissie komt. Subjectief voelen patiënten zich met het starten van de behandeling ook snel (vaak al binnen twee dagen) een stuk beter. Een belangrijk deel van de patiënten zal echter gedurende langere tijd behandeld moeten worden (tot twee jaar). Hierbij kunnen zich uiteraard allerlei complicaties van behandeling voordoen, zoals onder andere steroïde diabetes mellitus, osteoporose etc.
Onbehandeld is de kans klein op overlijden. Wel ontwikkelt echter 10 tot 15 % van de patiënten afwijkingen in de grote arteriën. Sommigen ontwikkelen een aneurysma van de abdominale aorta, hetgeen kan ruptureren.
Een groter probleem zijn de visusstoornissen die onbehandeld bij bijna 20% van de patiënten kunnen optreden. Indien behandeling is begonnen is het risico van het ontwikkelen van ernstige visusproblemen gering.
Symptomen van polymyalgia rheumatica:
- Proximale spierpijn en spierstijfheid
- Koorts
- Vermoeidheid
- Gewichtsverlies
- Anemie
- Hoge bezinking
Vraag 10 (week 1, ZO.5)
Beschrijf welke twee factoren ertoe leiden dat een patiënt met diabetes mellitus een ulcus op de voet kan ontwikkelen.
- Door neuropathie wordt de druk van bijvoorbeeld een schoen niet gevoeld, hierdoor ontstaat een ulcus
- Door verstoring van de microcirculatie kan een ischemisch ulcus ontstaan
Diabetische neuropathie leidt tot abnormale druk en verminderde sensibiliteit waardoor de patiënt geen pijn voelt. Hij ziet het mogelijk minder goed door de retinopathie
Opmerking: Vasculaire insufficiëntie veroorzaakt mindere genezing en sneller infecties
Vraag 11 (week 1, ZO.5)
Je bent een aios interne geneeskunde en op je afdeling wordt een 85-jarige vrouw opgenomen met een longontsteking. Ze krijgt intraveneus antibiotica. Op dag 5 ontwikkeld ze opnieuw koorts en klaagt ze over pijn rondom de insteek van de infuusnaald. Bij inspectie blijkt de huid onder de infuuspleister helemaal rood en warm.
Maakt de onderstaande tekst kloppend door steeds het juiste antwoord te kiezen.
- Wat is de juiste diagnose?
- Endocarditis
- Flebitis
- Osteomyelitis - Wat is een belangrijke diagnostische stap?
- Aanbrengen natverband
- Afnemen bloedkweek
- Auscultatie longen - Je supervisor wil dat er met antibiotica wordt gestart. Waarmee moet je starten?
- Flucloxacilline
- Gentamicine
- Metronidazol - De koorts zakt na 48 uur nog steeds niet; je bent bang voor een gedissemineerde infectie. Welk onderzoek moet je uitvoeren?
- Auscultatie van het hart
- Palpatie perifere pulsaties benen
- Percussie van de longen
- Wat is de juiste diagnose?
- Flebitis - Wat is een belangrijke diagnostische stap?
- Afnemen bloedkweek - Je supervisor wil dat er met antibiotica wordt gestart. Waarmee moet je starten?
- Flucloxacilline - De koorts zakt na 48 uur nog steeds niet; je bent bang voor een gedissemineerde infectie. Welk onderzoek moet je uitvoeren?
- Auscultatie van het hart
Flebitis is een ontsteking van de ader, deze kan o.a. ontstaan door de vorming van een trombus in het vat (tromboflebitis) of in aderen waarin een canule is ingebracht, vaak door irritatie van de inlopende oplossingen.
In het geval van een flebitis in combinatie met koorts, is er sprake van een systemische infectie. Het meest waarschijnlijk is de verwekker bacterieel. Om erachter te komen om welke bacterie het gaat, kan een bloedkweek afgenomen worden. Vaak is dit Staphylococcus aureus. Flucloxacilline is een smal spectrum beta-lactam antibiotica die specifiek wordt ingezet voor infecties met S. aureus.
Indien na twee dagen de koorts nog niet gezakt is, bestaat de kans dat er sprake is van een gedissemineerde infectie. Een mogelijke infectie waar men in zo’n geval bang voor is, is endocarditis. Bij endocarditis kan een souffle gehoord worden, daarom wordt er een auscultatie van het hart uitgevoerd.
Vraag 12 (week 2, HC.1)
Welke van de onderstaande verwekkers veroorzaakt een atypische pneumonie?
A. Streptococcus pneumoniae
B. Staphylococcus aureus
C. Haemophilus influenzae
D. Mycoplasma pneumoniae
D. Mycoplasma pneumoniae
Drie groepen verwekkers
- Typisch (beta-lactam gevoelig, gramkleuring / kweek)
- S. pneumoniae (pneumococcen)
- H. influenzae
- Moraxella catarrhalis
- S. aureus
- (Klebsiella, E. Coli, anaeroben)
- Atypisch (beta-lactam resistent, geen klassieke diagnostiek)
- Legionella species
- Mycoplasma pneumoniae
- Chlamydia pneumoniae / Chlamydia psitacci
- Coxiella burnettii
- Viraal
- Influenza A/B
- Sars-CoV-2
- Parainfluenza
- Adenovirus
Vraag 13 (week 2, HC.2)
De heer Jansen is een 48-jarige Nederlandse homoseksuele, HIV-positieve man. Hij rookt 15 sigaretten per dag, maar is verder gezond. Je bent huisarts en je hebt de heer Jansen de afgelopen maanden 2-maal gezien met een pneumonie gepaard gaande met koorts, dyspnoe en ophoesten van geelgroen sputum. Sputumkweken toonde beide keren een Streptococcus pneumoniae.
Het aantal CD4 cellen bedraagt 540 x 106/L is (normaal 400 – 1200 x 106/L). Zijn HIV RNA is ondetecteerbaar onder behandeling.
Hebben bovenstaande bevindingen (HIV-positiviteit en CD4 cellen ) iets te maken met de genoemde infecties bij de heer Jansen?
A. Ja, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-& B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve tot een verhoogd risico op deze infecties, ook bij een normaal CD4 cel aantal.
B. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T- & B-cel gemedieerde immuniteit, maar zijn CD4 cel aantal is nog >200 x 106/L en daarmee heeft hij geen verhoogd risico op deze infecties.
C. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-cel gemedieerde immuniteit en derhalve niet tot een verhoogd risico op deze infecties.
D. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve niet tot een verhoogd risico op deze infecties.
A. Ja, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-& B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve tot een verhoogd risico op deze infecties, ook bij een normaal CD4 cel aantal.
Patiënten met HIV hebben, ook bij een normaal CD4+ T-celgetal en adequate behandeling, een verhoogd risico op een infectie met pneumokokken. Om deze reden wordt bij deze patiënten een pneumokokken vaccinatie aangeraden. De recidiverende pneumonieën die de patiënt heeft, hebben dus waarschijnlijk te maken met de HIV-infectie.
Vraag 14 (week 2, HC.3)
De historicus Charles Rosenberg beschrijft in het artikel ‘Explaining Epidemics’ verschillende manieren waarop mensen in het verleden hebben gezocht naar een verklaring voor een epidemie. Hij betoogt dat aan alle verschillende verklaringsmodellen en -stijlen die zijn ontwikkeld één belangrijke ‘bouwsteen’ ten grondslag ligt.
Wat is deze bouwsteen?
A. De herkenning dat niet iedereen even vatbaar is voor een epidemische ziekte.
B. Het fundamentele onderscheid tussen individuele en collectieve ziekte.
C. Het inzicht dat bij een epidemie iets specifieks van de ene persoon op de andere wordt overgedragen.
D. Het inzicht dat niet zozeer het ontstaan van de ziekte verklaring behoeft als wel de verspreiding van de ziekte.
B. Het fundamentele onderscheid tussen individuele en collectieve ziekte.
Explaining epidemics
Voor 1800: meeste verklaringsmodellen ziekte sterk individueel gericht
- Unieke interactie: constitutie, levensstijl, levensloop; individu-omgeving
Collectieve ziekten (epidemieën) vormden daardoor probleem en vroegen om verklaring
Verschil collectieve ziekte t.o.v. ziekte als ‘bouwsteen’ voor twee dominante ‘denkstijlen’ in geschiedenis:
- Configuratie vs contaminatie
- Binnen beide denkstijlen ook: predispositie
- Analytische begrippen: functie (inhoud = tijd-/contextgebonden)
Predispositie geeft een verklaring van verschillen in vatbaarheid voor een bepaalde ziekte. Deze verschillen kunnen op individueel, sociaal of geografische niveau bepaald zijn. Antwoord A is n.a.v. tentamencommentaar goed gerekend.
Vraag 15 (week 2, PD.4)
Welke bewering ten aanzien van sarcoïdose is juist?
A. Patiënten met sarcoïdose worden bij voorkeur behandeld met ciclosporine onderhoudstherapie
B. Chronische granulomateuze ziekte (CGD) is een variant van sarcoïdose
C. Het Löfgren syndroom gaat zelden in remissie
D. De diagnose sarcoïdose kan foutief gesteld worden in het geval van een maligniteit
D. De diagnose sarcoïdose kan foutief gesteld worden in het geval van een maligniteit
Sarcoïdose is een zeldzame ziekte waarbij, door onbekende oorzaak, ontstekingen ontstaan. Bij zo’n ontsteking hopen witte bloedcellen zich op. Deze ophopingen heten granulomen. De ontstekingen kunnen vrijwel overal in het lichaam voorkomen. De meest voorkomende klacht is vermoeidheid, dit ervaren veel mensen met sarcoïdose als de voornaamste beperking.
Behandeling van sarcoïdose is niet altijd nodig, en kan bestaan uit corticosteroïden, methotrexaat (MTX), azathioprine, anti-TNF, hydroxychloroquine, en tegenwoordig ook anti-IFN-γ. De voorkeursbehandeling bestaat dus niet uit ciclosporine.
Chronische granulomateuze ziekte (CGD) is een aandoening waarbij cellen van het immuunsysteem niet de juiste bestanddelen en signalen kunnen produceren. Het is dus een immuundeficiëntie en geen vorm van sarcoïdose.
Het syndroom van Löfgren is een vorm van sarcoïdose die 20-50% van de acute sarcoïdose beslaat. Het wordt gekenmerkt door:
- Erythema nodosum: blauw-rode verkleuring van de huid, met een ontsteking aan de strekzijde van de extremiteiten
- Artritis: vaak van de enkel
- Bilaterale hilaire lymfomen
Bij sarcoïdose verdwijnt de granulomateuze afwijking in 60% van de gevallen binnen 2-5 jaar. Het syndroom van Löfgren heeft, in vergelijking met de klassieke sarcoïdose, een beter prognose. Het zal dus vaker in remissie gaan.
Necrotische granulomen kunnen gezien worden bij tuberculose, schimmels, granulomatose met polyangiitis (GPA), tumoren en bepaalde auto-immuunziekten. De diagnose sarcoïdose kan dus foutief gesteld worden in het geval van een maligniteit.