Tentamen 2020-2021; vraag 1-30 Flashcards
Vraag 1 (week 1, HC.1)
Secundair aan een keelontsteking met streptokokken kan een vasculitis ontstaan.
Wat voor vasculitis zal dit het meest waarschijnlijk zijn?
A. Een vasculitis van de grote bloedvaten
B. Een ANCA geassocieerde vasculitis
C. Een immuuncomplex vasculitis
D. Een lymfocytaire vasculitis
E. Een urticariele vasculitis
C. Een immuuncomplex vasculitis
Een immuuncomplex nefritis (= postinfectieuze / poststreptokokken glomerulonefritis) ontstaat in veel gevallen na een infectie met streptokokken. Bij deze infectie worden antistoffen gevormd (gemiddeld na 5 dagen), waarna immuuncomplexen gevormd worden (na 10-14 dagen). De immuuncomplexen kunnen ook neerslaan op de glomerulaire basaalmembraan (of op andere plekken in het lichaam).
Vraag 2 (week 1, HC.2)
In het artikel ‘What is an epidemic’ beschrijft de historicus Charles Rosenberg het verloop van een epidemie als ware het een toneelstuk in meerdere bedrijven. In het eerste bedrijf - ‘progressive revelation’ vindt een proces plaats van herkenning, erkenning en uiteindelijk publieke vaststelling door de autoriteiten dat er een epidemie is uitgebroken.
Wat is volgens Rosenberg op basis van het terugkerende patroon tijdens de vele epidemieën uit de geschiedenis de belangrijkste factor voor die publieke erkenning en vaststelling van het feit van een epidemie?
A. Autoriteiten grijpen de eerste, nog onzekere tekenen van een epidemie graag aan om de macht meer te centraliseren.
B. Het aantal doden en zieken groeit op een gegeven moment dermate snel, dat de autoriteiten eenvoudigweg de epidemie niet langer meer kunnen negeren.
C. Medische experts maken, na bestudering van de eerste tekenen van een epidemie, aannemelijk dat er sprake is van besmetting van mens op mens en adviseren daarop de autoriteiten om bekend te maken dat er een gezondheidscrisis is.
D. Verontruste burgers, al snel in paniek geraakt door de eerste tekenen van een mogelijke epidemie, zetten de autoriteiten onder druk om maatregelen te nemen.
B. Het aantal doden en zieken groeit op een gegeven moment dermate snel, dat de autoriteiten eenvoudigweg de epidemie niet langer meer kunnen negeren.
Het eerste bedrijf, Progressive revelation, kan vertaald worden in langzaam voortschrijdend inzicht. Aan het begin van een pandemie duurt het vaak lang voordat deze onderkent wordt. Er ontstaat pas acceptatie wanneer de grote en groeiende sterfte niet langer te negeren is. Dit kan volgens Rosenberg verklaard worden door een gebrek aan verbeeldingskracht. Ook de bedreiging voor belangen (o.a. het economisch belang) speelt hierin een rol. Op het moment dat je erkent dat er sprake is van een epidemie zal dit zorgen voor sociale ontbinding.
Vraag 3 (week 1, PD.3)
In de pathogenese van het Guillain-Barré syndroom (GBS) is er een belangrijke rol is voor moleculaire mimicry.
- Welke bacterie kan op deze manier GBS veroorzaken?
- Hoe kan de immuunreactie tegen de infectie leiden tot zenuwbeschadiging?
Gebruik maximaal 10 woorden. - Tegen welke structuren op zenuwen is de immuunreactie dan gericht?
- Campylobacter / Campylobacter jejuni
- Kruisreactie / Kruisreactieve immuun-response / Kruisreactieve antistoffen
- Gangliosiden GM1
Het Guillain-Barré syndroom (GBS) is een acute post-infectieuze polyradiculoneuropathie (beschadiging van perifere zenuwen en zenuwwortels).
Epidemiologie
- Incidentie 1-2 per 100.000 per jaar
- Voorheen gezonde personen
- Mannen > vrouwen
- Alle leeftijden, maar toename met leeftijd
Voorafgaande infecties of vaccinaties
- 1-4 weken voor begin neurologische uitval
Monofasische ziekte
- Snel progressief begin
- Spontaan herstel
- Recidiefkans < 5%
Klinische kenmerken
- Snel progressieve parese van armen / benen en areflexie
- Gelaatszwakte en/of slikstoornissen (50%)
- Gevoelsstoornissen (80%)
- Respiratoire insufficiëntie (25%)
- Autonome dysfunctie (15%)
Varianten
- Puur motore GBS (geen gevoelsstoornissen)
- Miller Fisher syndroom (MFS): ophthalmoplegie, ataxie, areflexie
Behandeling met intraveneuze immunoglobulinen
Prognose: 25% overlijden of ernstige invaliditeit
C. jejuni is de meest voorkomende voorafgaande infectie van GBS. Er vindt moleculaire mimicry tussen C. jejuni (LOS) en de zenuw (gangliosiden) plaats.
C. jejuni infectie veroorzaakt een kruisreactieve antistofreactie tegen gangliosiden waardoor beschadiging van zenuw (wortels).
Vraag 4 (week 1, HC.4)
Wat is de meest voorkomende verwekker van een endocarditis bij een klep vitium?
A. Vergroenende Streptococcus
B. Streptococcus gallolyticus
C. Enterococcus
D. Staphylococcus aureus
A. Vergroenende Streptococcus
Klep vitium = hoorbare klepafwijking bij auscultatie.
De meest voorkomende verwekker van een endocarditis op een natieve klep is de streptococcus viridans (vergroenende streptococcus).
Vraag 5 (week 1, PD.5)
Het syndroom van Sjögren wordt bij een belangrijk deel van de patiënten gekarakteriseerd door auto-antistoffen.
Welke van onderstaande auto-antistoffen worden bij Sjögren vooral gezien?
A. Anti-ds-DNA
B. Anti-RNP
C. Anti SS-A
D. Anti GBM
C. Anti SS-A
Vraag 6 (week 1, PD.6)
Wat is een karakteristiek kenmerk van SLE?
A. Unilaterale parotitis
B. Vlindervorming exantheem
C. Colitis
D. Oligoartritis
B. Vlindervorming exantheem
Vraag 7 (week 1, PD.7)
Waarom is remming van C5a zinvol bij de inductie behandeling van ANCA geassocieerde vasculitis?
A. C5a stimuleert de productie van PR3
B. C5a stimuleert de neutrofiele granulocyt
C. C5a remt de productie van IL10
D. C5a remt de activiteit van T-regs
B. C5a stimuleert de neutrofiele granulocyt
Een belangrijke factor die betrokken is bij een ANCA geassocieerde vasculitis, is het C5a van het complementsysteem. Dit is een chemotactische factor voor neutrofiele granulocyten en komt in een verhoogde concentratie voor, wat tot ontsteking leidt.
Vraag 8 (week 1, VO.1-VO.2)
Je bent arts-assistent interne geneeskunde. Via de SEH wordt een patiënte op je afdeling opgenomen waarbij er een verdenking is op een meningitis. Er is liquor ingestuurd naar het laboratorium medische microbiologie. In haar dossier zie je de uitslag van het grampreparaat: “Aspect: troebel. Geen bacteriën gezien. Leukocyten >10 per gezichtsveld”. De volgende dag groeien er in de liquorkweek gramnegatieve kokken.
Welke conclusie past het beste bij de uitslag van het grampreparaat?
A. Deze uitslag past bij de lage sensitiviteit van een grampreparaat van de liquor
B. De uitslag is fout-negatief gezien de positieve liquorkweek
C. Er is geen sprake van meningitis; gramnegatieve kokken passen bij contaminatie
D. Deze uitslag past bij een infectie met zowel een virus als een bacterie
A. Deze uitslag past bij de lage sensitiviteit van een grampreparaat van de liquor
Een meningitis (hersenvlies ontsteking) kan zowel bacterieel als viraal worden veroorzaakt. Bij virale meningitis (vaak door enterovirussen) is de liquor vaak helder tot licht troebel. Bij bacteriële meningitis (vaak door streptococcus pneumoniae, neisseria meningitidis en haemophilus influenzae) is de liquor vaak troebel.
De uitslag is niet fout negatief, aangezien de andere onderdelen van het grampreparaat (troebel aspect, aanwezigheid leuko’s) wel passen bij de liquorkweek. Antwoord B is dus onjuist.
Gramnegatieve kokken zijn niet typisch voor contaminatie. Contaminatie wordt voornamelijk verwacht met S. Aureus (grampositieve kokken). Antwoord C is dus onjuist.
De uitslag past niet bij de uitslag van een virus, aangezien hierbij vaak een helder tot licht troebel aspect gezien wordt. Antwoord D is dus onjuist.
Vraag 9 (week 1, ZO.1)
Welke infectie komt postoperatief het minst voor?
A. Wondinfectie
B. Catheter-gerelateerde infectie
C. Urineweginfectie
D. Luchtweginfectie
D. Luchtweginfectie
Luchtweginfecties kunnen een oorzaak zijn van postoperatieve infecties, maar dan vooral bij patiënten die langdurig (beademd) op de intensive care verblijven. Aangezien het grootste deel van de patiënten niet beademd hoeft te worden na een operatie, komen luchtweginfecties relatief weinig voor.
Vraag 10 (week 1, ZO.2-ZO.3)
Je bent huisarts. Tijdens het telefonische spreekuur spreek je een 80-jarige vrouw. Zij woont nog steeds samen met haar 82-jarige man en zij vertelt je dat ze bij het verwijderen van een oude rozenstruik in de tuin, zich allebei hebben verwond. Bij beide is een nogal diepe wond aan de onderarm ontstaan. Eén jaar geleden is haar man in Zambia geweest om aldaar zijn dochter, die daar werkt als tropenarts, te bezoeken. Hij heeft toen de benodigde vaccinaties gekregen. Mevrouw is toen niet meegereisd in verband met een trage revalidatie na een electieve heupoperatie (totale heupprothese links). De verdere voorgeschiedenis van beiden kent geen bijzonderheden. Mevrouw belt jou uit voorzorg over wat nu het beste te doen.
Welk advies geef je aan deze patiënte?
A. De wond goed reinigen en er een pleister op plakken en daarna langs te komen voor een injectie met humaan tetanus immuunglobulinen en een tetanusvaccinatie
B. De wond goed reinigen en er een pleister op plakken en daarna langskomen voor een injectie met humaan tetanus immuunglobulinen
C. De wond goed reinigen en er een pleister op te plakken en starten met antibiotica om een wondinfectie te voorkomen
D. De wond goed reinigen en er een pleister op te plakken
A. De wond goed reinigen en er een pleister op plakken en daarna langs te komen voor een injectie met humaan tetanus immuunglobulinen en een tetanusvaccinatie
In Nederland heeft iedereen die na 1945 geboren is, zich kunnen laten vaccineren tegen tetanus. Van deze groep heeft bijna 100% een beschermende tetanustiter, i.t.t. degenen die voor 1945 geboren zijn.
Bij een onbekende of onvoldoende vaccinatiestatus dient men bij verwonding het tetanusvaccin (volledige schema, 0-1-6 maanden) alsmede humane tetanus immuunglobulinen toe. Bij een normale vaccinatiestatus wordt eenmalig een boostervaccinatie toegediend indien de laatste vaccinatie 1-15 jaar geleden plaatsvond.
In deze casus is de patiënt 80 jaar oud, dus geboren in 1940/1941. Ze zal dus niet gevaccineerd zijn tegen tetanus.
Vraag 11 (week 1, ZO.5)
Je bent huisarts. Op je spreekuur zie je een 55-jarige man met diabetes mellitus. Hij vertelt dagelijks koorts te hebben, maar heeft geen klachten die wijzen op de oorzaak van de koorts. Je besluit uitgebreid lichamelijk onderzoek te doen om de oorzaak van de koorts te proberen te vinden.
Welk onderdeel van het lichamelijk onderzoek mag bij de patiënt zeker niet ontbreken?
A. Onderzoek van de ogen
B. Onderzoek naar meningeale prikkeling
C. Onderzoek van de buik naar souffles over de bloedvaten
D. Inspectie van de voeten
D. Inspectie van de voeten
Bij patiënten met DM moet er altijd naar de voeten worden gekeken. Daar kan namelijk een ulcus zitten.
Langdurige hyperglycemie verhardt de bloedvaten, waardoor de vaten beschadigd raken. Zowel schade aan de kleine vaten (microangiopathie) als schade aan de grote vaten (macroangiopathie) speelt hierbij een rol. Diabetische neuropathie leidt tot abnormale druk en verminderde sensibiliteit waardoor de patiënt geen pijn voelt. Ook ziet de patiënt de ulcus mogelijk minder goed door retinopathie. Vasculaire insufficiëntie veroorzaakt minder genezing en sneller infecties.
Vraag 12 (week 2, HC.1)
Welk van de onderstaande factoren is geen onderdeel van de CURB65 score?
A. Verwardheid
B. Creatinine
C. Ademfrequentie
D. Bloeddruk
B. Creatinine
C = Confusion = Verwardheid
U = Ureum (> 7)
R = Respiratoire frequentie (> 28/min)
B = Bloeddruk (systolisch < 90 of diastolisch < 60 mmHg)
65 = leeftijd > 65 jaar
Vraag 13 (week 2, HC.2)
Je bent huisarts. Op je spreekuur zie je ter controle een 48-jarige, Nederlandse, homoseksuele en HIV-positieve man. Hij rookt 15 sigaretten per dag, maar is verder gezond. Je hebt deze patiënt de afgelopen maanden 2-maal gezien met een pneumonie gepaard gaande met koorts, dyspnoe en ophoesten van geelgroen sputum. Sputumkweken toonde beide keren een Streptococcus pneumoniae. Het aantal CD4 cellen bedraagt 540 x 106/L is (normaal 400 – 1200 x 106/L). Zijn HIV RNA is ondetecteerbaar onder behandeling.
Hebben bovenstaande bevindingen (HIV-positiviteit en CD4 cel aantal) iets te maken met de genoemde infecties bij de heer Jansen, en waarom of waarom niet?
A. Ja, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-& B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve tot een verhoogd risico op deze infecties ook bij een normaal CD4 cel aantal.
B. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T- & B-cel gemedieerde immuniteit, maar zijn CD4 cel aantal is nog >200 x 106/L en daarmee heeft hij geen verhoogd risico op deze infecties.
C. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-cel gemedieerde immuniteit en derhalve niet tot een verhoogd risico op deze infecties.
D. Nee, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve niet tot een verhoogd risico op deze infecties.
A. Ja, een HIV infectie leidt tot een stoornis in de T-& B-cel gemedieerde immuniteit en derhalve tot een verhoogd risico op deze infecties ook bij een normaal CD4 cel aantal.
Vraag 14
Je bent dermatoloog. Op je spreekuur komt een 19-jarige vrouw met pijnlijk, wat verheven laesies op de voorzijde van de onderbenen (afbeelding: soort van rode vlekjes over onderbenen en voeten).
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
A. Oppervlakkige tromboflebitis
B. Cutane vasculitis
C. Erythema nodosum
D. Cellulitis
C. Erythema nodosum
Erythema nodosum is een acuut ontstane, pijnlijke, rode, onderhuidse zwelling (= nodosum), die voornamelijk wordt gezien aan de strekzijden van de onderbenen. De aandoening is een ontsteking van de dieper liggende delen van de huid, met name het vetweefsel. Er zijn diverse oorzaken voor het optreden van erythema nodosum. Zo kunnen bacteriële infecties, virale infecties, schimmels en wormen gepaard gaan met erythema nodosum.
Een tromboflebitis is een oppervlakkige ontsteking van een bloedvat, welke vaak ontstaat door een trombus in het bloedvat. Een tromboflebitis kan roodheid en een verhevenheid veroorzaken, maar dit komt in de meeste gevallen slechts op één plek voor.
Bij een cutane vasculitis kunnen verschillende huidafwijkingen gevonden worden. Vaak ontstaan er bloeduitstortingen onder de huid (petechiën / purpura).
Cellulitis is een ontsteking van de dieper gelegen delen van het onderhuidse bindweefsel, gekenmerkt door een onscherp begrensde en snel uitbreidende roodheid en zwelling van de huid, pijn, koorts en malaise.
Vraag 15 (week 2, HC.3)
De historicus Charles Rosenberg maakt in het artikel ‘Explaining Epidemcs’ een analystisch onderscheid tussen twee verschillende denkstijlen (ofwel: benaderingen/modellen) die in de loop van de eeuwen zijn gehanteerd bij de verklaring van epidemieën: ‘configuration’ (configuratie) en ‘contamination’ (besmetting). Daarnaast was er echter nog een derde concept dat een belangrijke rol speelde in het medische denken over epidemieën, namelijk: ‘predisposition’ (predispositie).
Bij welke van de twee bovengenoemde denkstijlen was het nodig om de rol van (pre)dispositie te betrekken bij de verklaring van een epidemie?
A. Configuration (configuratie)
B. Contamination (besmetting)
C. Beide
D. Geen van beide
C. Beide
Met het configuratiemodel wordt de unieke combinatie van lokale omstandigheden (omgevingsfactoren) bedoeld, die de gezonde balans verstoort. Het ontstaan van een infectieziekte is een multifactorieel proces, waarbij de holistische benadering van de mens centraal staat.
Binnen het contaminatiemodel staat het moment van besmetting centraal. Een specifiek event of ‘agent’ zorgt voor een verstoring van de gezonde balans. Het ontstaan van een infectieziekte is een monocausaal proces volgens dit model, waarbij de reductionistische benadering van de mens centraal staat.
Het begrip (pre)dispositie past binnen beide denkstijlen. Het geeft een verklaring van verschillen in vatbaarheid voor een bepaalde ziekte.