Tekstblok 2 Flashcards
1
Q
ibi
A
daar
2
Q
sed
A
maar
3
Q
matrona
A
(getrouwde) vrouw, echtgenote
4
Q
servus
A
slaaf
5
Q
atque
A
en, en ook
6
Q
serva
A
slavin
7
Q
ac
A
en, en ook
8
Q
apparet
A
(hij) verschijnt
9
Q
familia
A
familie
10
Q
gaudet
A
(hij) is blij, verheugt zich
11
Q
ridet
A
(hij) lacht
12
Q
cito
A
snel
13
Q
appropinquat
A
(hij) komt dichterbij
14
Q
iam
A
al, reeds
15
Q
procul
A
van verre, in de verte
16
Q
salutat
A
(hij) groet
17
Q
salve!
A
hallo!
18
Q
tum
A
dan, vervolgens, daarna, daarop
19
Q
salvete!
A
hallo!
20
Q
amicus
A
vriend
21
Q
properat
A
(hij) haast zich
22
Q
timet
A
(hij) vreest, is bang
23
Q
nunc
A
nu
24
Q
apportat
A
(hij) brengt
25
certe
zeker, ongetwijfeld
26
donum
geschenk, cadeau
27
nam
want, namelijk
28
equus
paard