Tekstblok 1 Flashcards
1
Q
sol
A
zon
2
Q
ardet
A
(hij) brandt
3
Q
silentium
A
stilte
4
Q
est
A
(hij) is
5
Q
villa
A
landhuis
6
Q
iacet
A
(hij) ligt
7
Q
etiam
A
ook, zelfs
8
Q
canis
A
hond
9
Q
tacet
A
(hij) zwijgt
10
Q
asinus
A
ezel
11
Q
non iam
A
niet meer
12
Q
clamat
A
(hij) roept/schreeuwt
13
Q
stat
A
(hij) staat
14
Q
et
A
en, ook
15
Q
exspectat
A
(hij) wacht
16
Q
ubi?
A
waar?
17
Q
cur?
A
waarom?
18
Q
amica
A
vriendin
19
Q
non
A
niet
20
Q
venit
A
(hij) komt
21
Q
cessat
A
(hij) aarzelt/treuzelt
22
Q
placet
A
(hij) bevalt, het is prettig/leuk
23
Q
subito
A
plotseling
24
Q
quid?
A
wat?
25
ecce!
kijk!
26
quis?
wie?
