Taalvaardigheid Poster 1 t/m 4 Flashcards

1
Q

De grondstof

A

Het materiaal waarvan je nieuwe spullen kunt maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het reliëf

A

het uitsteken boven iets anders, het niet vlak zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prioriteit

A

voorang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iets intrekken

A

Een afspraak veranderen omdat je er nu anders om denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het detail

A

Klein onderdeel van een geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Willekeurig

A

Zomaar gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bar

A

Heel erg of heel slecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

radicaal

A

grondig en totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

onderscheppen

A

te pakken krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

misbruik

A

het verkeerde, het slechte gebruik van iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De misstand

A

De situatie die niet goed is, wantoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De chaos

A

een rommel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het werktuig

A

stuk gereedschap, machine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rechtvaardigen

A

Laten zien dat iets goed is gegaan, goedpraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De verhouding

A

de relatie of vriendschapsband tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het moreel

A

de instelling, de mentaliteit in moeilijke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bijtijds

A

net op tijd

18
Q

Kampen met

A

last hebben van

19
Q

De media

A

alle middelen om informatie door te geven.

20
Q

getuigen

A

vertellen wat je hebt gezien

21
Q

De laster

A

onvriendelijke en niet bewezen dingen over iemand rondvertellen en opschrijven.

22
Q

De muiterij

A

De opstand op een schip en van soldaten

23
Q

vervolgen

A

achtervolgen om te berechten

24
Q

viaduct

A

een weg over een andere weg of dal

25
Q

De consument

A

iemand die iets koopt of gebruikt

26
Q

Uitwijken naar

A

naar een andere plek gaan

27
Q

Inzetten

A

In actie laten komen.

28
Q

Mobiel

A

verplaatsbaar

29
Q

Beleggen

A

Organiseren

30
Q

Het parlement

A

(het gebouw van de) volksvertegenwoordiging.

31
Q

Ondermijnen

A

Iemands positie verzwakken.

32
Q

Aftreden

A

een belangrijke baan opgeven

33
Q

De kloof

A

Ver uit elkaar gaan

34
Q

De revolutie

A

een grote verandering, vaak door een opstand

35
Q

Subjectief

A

uitgaan van je mening, niet van de feiten.

36
Q

Transporteren

A

vervoeren

37
Q

Het genotmiddel

A

Iets wat je voor je plezier gebruikt.

38
Q

Perplex

A

Stomverbaasd

39
Q

Blootleggen

A

Openleggen, duidelijk laten zien.

40
Q

Propaganda

A

wat je doet om aanhangers te vinden