Duits blz. 132, 133 en 134 Flashcards
de aap
der Affe, die Affen
de hamster
der Hamster, die Hamster
de hond
der Hund, die Hunde
de olifant
der Elefant, die Elefanten
de sla
der Salat
de tand
der Zahn, die Zähne
de vis
der Fisch, die Fische
de vlek
der Fleck, die Flecken
de vogel
der Vogel, die Vögel
de wolf
der Wolf, die Wölfe
de kat
die Katze, die Katzen
de koe
der Kuh, die Kühe
de muis
die Maus, die Mäuse
de schildpad
die Schildkröte, die Schildkröten
de slang
die Schlange, die Schlangen
de spin
die Spinne, die Spinnen
de cavia
das Meerschweinchen, die Meerschweinen
het dier
das Tier, die Tiere
het fruit
das Obst
het gras
das Gras
de groente
das Gemüse
het huisdier
das Haustier, die Haustiere
de kangoeroe
das Känguru, die Kängurus
de kip
das Huhn, die Hühner
het konijn
das Kaninchen, die Kaninchen
het lievelingsdier
das Lieblingstier, die lieblingstiere
het paard
das Pferd, die Pferde
de poot
das Bein, die Beine
het schaap
das Schaf, die Schafe
de vacht
das Fell
het varken
das Schwein, die Schweine
het vlees
das Fleisch
aanraken
anfassen
aaien
streicheln
beschrijven
beschreiben, beschrieben
eten (bij dieren)
fressen, gefressen
lopen
laufen, gelaufen
spelen
spielen
wensen
wünschen
zorgen voor
versorgen
zwemmen
schwimmen, geschwommen
dik
dick
dun
dünn
kort
kurz
lang
lang
lief
lieb
ondeugend
frech
schattig
süß
scherp
scharf
schuw
scheu
speels
verspielt
zacht
weich
maar
aber
vaak
oft
bezoeken
besuchen
doen, maken
machen
erg houden van
lieben
gaan
gehen, gegangen
hebben
haben, gehabt
heten
heißen, geheißen
komen
kommen, gekommen
schrijven
schreiben, geschrieben
vinden
finden, gefunden
wonen
wohnen
zijn
sein, gewesen
sich verhalten
zich gedragen
draußen
buiten
der Körper
het lichaam
immer
altijd
wichtig
belangrijk
der Zoo
de dierentuin
die Art
de soort
die Arbeit
het werk
beschäftigt sein
bezig zijn
die Ausrede
de smoes
der Frosch
de kikker
die Geschwindigkeit
de snelheid
die Zunge
de tong
die Welt
de wereld
einfach
gewoon
schaffen
voor elkaar krijgen
weit
ver
die Strecke
de afstand
die Klamotten
de kleren
die Kopfbedeckung
de hoofdbedekking
der Rucksack
de rugzak
der Schlafsack
de slaapzak
die Zahnbürste
de tandenborstel
uitgangen:
bij ik/ich
e
uitgangen: bij jij/du
st
uitgangen: bij hij, zij het/er, sie, es
t
uitgangen: bij wij/wir
en
uitgangen: bij jullie/ihr
t
uitgangen: bij zij/sie
en
uitgangen: bij u/Sie
en
het voltooid deelwoord wordt gevormd door:
ge+stam+t
het voltooid deelwoord van werkwoorden op ieren wordt gevormd door:
stam+t
Het voltooid deelwoord van werkwoorden met be of ver word gevormd door:
stam+t
beschreiben word
beschrieben
schwimmen word
geschwommen