Frans Unité 2 Flashcards
het gezin, de familie
la famille
de broer
le frère
de zus
la sœur
de ouders
les parants
het kind
l’enfant
de vader
le pėre
de moeder
la mėre
papa
papa
mama
maman
de zoon
le fils
de dochter
la fille
de oom
l’oncle
de tante
la tante
de opa
le grand-pėre
de oma
la grand-mére
de grootouders
les grands-parents
de neef
le cousin
de nicht
la cousine
getrouwd (trouwen)
marié (se marier)
gescheiden (scheiden)
divorcé (divorcer)
het jaar
l’an
beste
meilleur
morgen
demain
de verjaardag
l’anniversire
het feest
la fête
de uitnodiging
l’invitation
uinodigen
inviter
dansen
danser
eten
manger
zaterdag
samedi
de tweeling
les jumeaux
de hond
le chien
de halfbroer
le demi-frėre
het enig kind
le fils/la fille unique
alleen
seul(e)
de buurvrouw
la voisine
het weekend
le weekend
de buurman
le voisin
de vriend
le copain
de vriendin
la copine
de trein
le train
wacht! (wachten op)
attends! (attendre)
de boodschap
le message
luisteren (naar)
écouter
de slaapkamer
la chambre
organiseren
organiser