Frans Unité 4 Flashcards
het huis
la maison
het appartement
l’appartement
de garage
le garage
de ingang
l’entrée
de deur
le porte
de trap
l’escalier
de lift
l’ascenseur
de verdieping
l’étage
het meubelstuk
le meuble
het vertrek, de kamer
la piece
de slaapkamer
la chambre
de keuken
la cuisine
de badkamer
la salle de bains
de woonkamer
la salle de séjour
het raam
la fenêtre
de kast
l’armoire
het toilet
les toilettes
de stoel
la chaise
de tafel
la table
het bed
le lit
de bushalte
l’arrêt de bus
de auto
la voiture
het stadscentrum
le centre-ville
de winkel
le magasin
open, geopend (openen)
ouvert (ouvrir)
de supermarkt
le supermarché
het strand
la plage
het verkeer
la circulation
niet, geen
ne…..pas
tegenover
en face de
interessant
intéressant
de hoek
le coin
boven
au-dessus de
naar boven gaan
monter
onze
notre
je moet, het is nodig
il faut
het ding
la chose
zoeken
chercher
doorbrengen
passer
jammer
dommage
dichtbij
tout près
oké
d’accord
succes!
bonne chance!
jij neemt (nemen)
tu prends (prendre)
de bakker
la boulangerie
tweede
deuxième
verhuizen
déménager
wit
blanc
het stoplicht
les feux
(naar) links
à gauche
(naar) rechts
à droite
rechtdoor
tout droit
eigen
propre
uitkijken op
donner sur
eerste
premier, première
blauw
bleu
tot aan
jusqu’à
de bioscoop
le cinéma
derde
troisième
het winkeltje
la boutique
het raam
la fenêtre
dat is waar
c’est vrai
het stopcontact
la prise électrique
praktisch
pratique
de plaats
la place
lelijk
moche
daarna, vervolgens
puis
derde
troisième
tegen
contre
de muur
le mur
dat klopt
c’est ça
precies
exactement
wij zetten, men zet (zetten)
on met (mettre)
het bureau
le bureau
modern
moderne
de leunstoel
la fauteuil
helder, licht
clair
pech gehad!
tant pis!
voor, om te
pour
mooi
beau, belle
de eetkamer
la salle à manger
de badkamer
la salle de bains
het uitzicht
la vue
het balkon
la balcon
de begane grond
le rez-de-chaussée
hij beschrijft (beschrijven)
il décrit (décrire)
een heleboel
plein de
rustig
calme
het meer
le lac
de droom
le rêve
aankomen
arriver
het tapijt
le tapis
ideaal
idéal
de bank
le canapé
zacht
doux
zelfs
même
de koelkast
le frigo
de oven
le four
de cola
le coca
hier
ici
je vais
ik ga
tu vas
jij gaat
il va
hij gaat
elle va
zij gaat
on va
wij gaan, men gaat
nous allons
wij gaan
vous allez
jullie gaan, u gaat
ils vont
zij gaan (m)
elles vont
zij gaan (v)
ne…..pas
niet, geen
ne……plus
niet meer, geen meer
ne……jamais
nooit
ne……rien
niets
Pardon, ik zoek de Alibertstraat.
Pardon, je cherche la rue Alibert.
Het spijt me. Ik weet het niet.
Désolé, je ne sais pas.
Je moet rechtdoor gaan.
Il faut continuer tout droit.
Je neemt de tweede straat links.
Tu prends la deuxième rue à gauche.
Het park ligt tegenover de bakker.
Le parc est en face de la boulangerie.
Mijn bed staat onder het raam.
Mon lit est sous la fenêtre.
Hoe ziet je kamer eruit?
Elle est comment, ta chambre?
Mijn kast staat tegen de muur.
Mon armoire est contre le mur.
Hoeveel kamers hebben jullie?
Vous avez combien de pièces?
Mijn huis is erg groot.
Ma maison est très grande.
Op welke verdieping is je slaapkamer?
Ta chambre est à quel étage?
Mijn slaapkamer is op de derde verdieping.
Ma chambre est au troisième étage.
De keuken is op de begane grond.
Au rez-de-chaussée, il y a la cuisine.
De winkels zijn dichtbij.
Les magasins sont tout près.
Ik woon in een rustige wijk.
J’habite dans un quartier calme.
Er is geen bakker in mijn straat.
Il n’y a pas de boulangerie dans ma rue.
op
sur
onder
sous
in
dans
achter
derrière
voor
devant
naast
à côté de
