T1 Functionele Morfologie Van De Cel Flashcards
Biosfeer
Het gedeelte van de aarde waar leven mogelijk is
Microscopische organisatieniveau (lichtmicroscoop)
Weefsel -> cel -> celorganel
Submicroscopische organisatieniveau (elektronenmicroscoop)
Celorganel -> macromolecule
Celorganel
Een structuur in een cel met een bepaalde functie
Cellen observeren met het blote oog
Eicellen van een kikker & eicellen van vogels (dooier van ei)
Cellen observeren
Blote oog
Lichtmicroscoop
Elektronenmicroscoop
Cellen observeren met een lichtmicroscoop
Tot 200micrometer
Microscopische structuur
Cellen observeren met een elektronenmicroscoop
Tot 1nm
Submicroscopische structuur
Soorten elektronenmicroscopen
Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM) -> doorsnede
Rasterelektronenmicroscoop (REM) -> oppervlakte
Bij welke cellen komt de celwand voor
Planten, fungi en bacteriën
Celwand: bouw (plantencellen)
Cellulose
Cellulose
Vezelige moleculen die in lagen liggen en netwerken vormen, waartussen mazen voorkomen
Celwand: bouw (fungi)
Chitine
Celwand: bouw (bacteriën)
Mucopeptide
Dikke slijmerige laag aan de buitenkant van Bacteriën en dierlijke cellen
Glycocalyx
Celwand: functie
Stevigheid
Beschermende laag tegen afbraak of ongunstige milieuomstandigheden
Cytoplasma
Bestaat uit geleiachtige vloeistof en celorganellen
Omsloten door het celmembraan
Cytosol
Geleiachtige vloeistof in het cytoplasma
Bestaat uit water, koolstofverbindingen en minerale verbindingen
Synoniem celmembraan
Plasmalemma
Celmembraan: bouw
Lipidendubbellaag van fosfolipiden en cholesterol
Fosfolipiden
Polaire hydrofiele kop: fosfaat
Apolaire hydrofobe staart: 2 vetzuren
Cholesterol
Minder flexibel en minder doorlaatbaar -> membraan heeft meer stabiliteit
Minder in plantencellen dan in dierlijke cellen
Glycolipiden
Identificeren van de cel (sacharidenketens)
Glycoproteïnen
Identificeren van de cel (sacharidenketens)
Link met afweersysteem
Receptoreiwitten
Maakt verbindingen met stoffen van buiten de cel
Transporteiwitten (=transmembraanproteïnen)
Poort: transport met voorwaarde (poriën)
Kanaal: vrij transport
Celmembraan: eigenschappen
Flexibel
Zelfsluitend (door fosfolipidendubbellaag)
Selectief doorlaatbaar
Celmembraan: functie
Omsluit en Isoleert de celinhoud
Transporteerd specifieke stoffen in en uit de cel
Herkennen van stoffen buiten de cel
Communicatie met andere cellen
Sleutel-slotmodel
1 receptor bindt met 1 stof, veroorzaakt een intracellulaire respons
Celkern(=nucleus): bouw
Kernmembraan
Kernporiën
Chromatine
Nucleoli (nucleolus)
Kernmembraan (=kernomhulsel)
Dubbel membraan
Bevat kernporiën
Kernporiën
Transport van stoffen
Chromatine
= Netwerk van chromatinevezels die opgebouwd zijn uit DNA dat omringd is met eiwitten
Chromatine: eiwitten (polymeer)
Houdt het DNA compact zodat het in de celkern past
Chromatine: DNA
Verlaat de kern niet
Bevat informatie om proteïne aan te maken
In de celkern wordt er een kopie gemaakt van een stukje DNA (gen) in de vorm van mRNA, deze kopie verlaat de celkern via de kernporiën
Nucleoli (=kernlichaampjes)
Opgebouwd uit DNA, RNA en proteïnen
Celkern: functie
Bevat het genetisch materiaal (DNA)
Verdubbeling van DNA (DNA-replicatie)
Nucleoli zijn van belang om rRNA (ribosomaal RNA) aan te maken