Systeem aarde Flashcards

1
Q

actualiteitsbeginsel

A

Het uitgangspunt dat fysische processen zoals die nu plaatsvinden in het verleden ook zo plaatsvonde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lithosfeer

A

De buitenste schil van de aarde bestaande uit de aardkorst en het vaste buitenste gedeelte van de aardmantel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Asthenosfeer

A

De lithosfeer bestaat uit 6 grote platen en een stuk of tien kleinere platen. Deze platen drijven op het deel van de buitenmantel dat taai-vloeibaar is en Asthenosfeer wordt genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Stollingsgesteenten

A

Worden gevormd door afkoeling van magma, zij vormen zo’n 95% van de aardkorst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sedimentgesteenten

A

Ontstaan door het neerslaan van materiaal dat wordt aangevoerd door de lucht, door het water of door het ijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Metamorfe gesteenten

A

Worden gevormd doordat stollings en sedimentgesteenten onder invloed van druk en/ of een verhoogde temperatuur een gedaanteverwisseling (metamorfose) ondergaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dieptegesteente

A

magma dat onder de aardkorst stolt en maakt graniet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uitvloeiingsgesteente

A

magma bij vulkaanuitbarsting koelt snel af en stolt. maakt Basalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Klastischgesteente

A

zand/klei in water wordt tot dikke lagen met druk tot zandsteen gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kalksteen

A

in zee door organische en anorganische kalkdeeltjes ontstaat kalksteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Marmer

A

ontstaat door kalksteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Paleomagnetisme

A

Bepaling van de ouderdom van aardlagen aan de hand van de stollingsrichting van de ijzerdeeltjes in de verschillende aardlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Superpositie

A

onderliggende steenlagen zijn ouder dan bovenliggende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

convectiestromen

A

Stromingen van vloeibaar gesteente die in de mantel opwellen, onder de lithosfeer afkoelen, zijdelings wegstromen en uiteindelijk weer dalen. Door deze convectiestromen bewegen de platen van de lithosfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hypocentrum

A

plaats waar een aardbeving ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

epicentrum

A

plaats loodrecht boven hypocentrum op het oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Divergentie

A

Platen bewegen van elkaar af -> Opbouw lithosfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Convergentie

A

Platen bewegen naar elkaar toe -> Afbraak lithosfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

subductiezone

A

Oceanische plaat duikt onder continentale en zinkt in de mantel. Het gebied waar dit gebeurt noem je een subductiezone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Transversale beweging

A

Platen schuiven langs elkaar -> Geen Opbouw/Afbraak lithosfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vulkanisme

A

Bij een eruptie(vulkaanuitbarsting) komt doorgaans gesmolten gesteente(magma) naar buiten het herkomstgebied van magma heet de haard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Schildvulkaan

A

door divergentie. Midoceanische ruggen en hotspots. Flauwe hellingen, effusief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Stratovulkaan

A

door subductie. Veel druk dus explosief met stoperige lava en mogelijke pyroclastie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hotspots

A

Vanuit de rand buitenkern/binnenmantel stijgen grote bellen magma op: mantelpluimen. Bij de aardkorst zal de mantelpluim de korst omhoog drukken en doen scheuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

troposfeer

A

zorgt voor het klimaat en het weer en bevat 80% van alle belangrijke gassen die samen de atmosfeer vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Atmosfeer

A

onthult de aarde. De zon is de motor van de atmosfeer.

27
Q

hydrosfeer

A

al het water op aarde

28
Q

biosfeer

A

alle organismen op aarde

29
Q

Hydrologische kringloop

A

water kringloop, Water verdampt door opwarming van de zon en dit worden wolken in de lucht. Het proces dat waterdamp wolken worden heet condenseren. De waterdruppeltjes samen zijn wolken. Uit de wolken valt dan weer de neerslag. Dit kan in de vorm van regen, sneeuw, ijzel, hagel.Een deel van de wolken regent uit boven zee. Dit is de korte waterkringloop.

30
Q

stralingsbalans

A

De energiebalans verschilt per breedtegraad. Hoe hoger de breedte, hoe minder warmte er is. Dit komt omdat 1 zonnestraal een groter stuk aarde moet verwarmen dan dat hij dat bij de evenaar doet. Ook is de weg die de zonnestraal aflegt naar de polen langer dan naar de evenaar.

31
Q

Albedo

A

Weerkaatsing/reflectie van zonne-energie. Hoe hoger het albedo, hoe lager de opname van energie.

32
Q

De wet van Buys Ballot

A

Door rotatie van de aarde: een stroming op het noordelijk halfrond heeft een afwijking naar rechts (wind in de rug) en een stroming op het zuidelijk halfrond heeft een afwijking naar links (wind in de rug).

33
Q

corioliseffect

A

De rotatie van de aarde zorgt bij een lange afstandsschot voor afwijkingen, die bij het noordelijk en zuidelijk halfrond verschillend zijn en in de buurt van de evenaar het grootste effect heeft.

34
Q

moessons

A

Land of zeewind die elk halfjaar van richting veranderd.

35
Q

Passaat

A

De passaat is een zeer bestendige oostelijke wind die het hele jaar waait tussen de subtropische hogedrukgebieden (op de paardenbreedten) en de intertropische convergentiezone met lage druk.

36
Q

oceanische circulatie

A

warme verplaatsing door zeestromen

37
Q

thermohaline zeestroom

A

een diepzeestroom die ontstaat door verschillen in zoutgehalte en temperatuur. Dankzij deze stroom hebben wij een relatief mild klimaat.

38
Q

klimaat wordt bepaald door:

A

stralingsbalans, luchtcirculatie, zeestromen, breedteliggingen, reliëf

39
Q

Verwering

A

tijd en temperatuurverschillen laten een steen in stukken breken.

40
Q

Fysische verwering

A

door vorst, temperatuur verschil of plantenwortels

41
Q

Chemische verwering

A

gesteente valt uit elkaar en veranderd daarbij van samenstelling. Mineralen uit gesteente reageren met water en zuurstof.

42
Q

Erosie

A

uitschuren door rivieren, ijs, wind en zeewater.

43
Q

Sedimentatie

A

materiaal door erosie wordt neergelegd.

44
Q

Meanderen

A

brede lussen waardoor het water langzaam stroomt, er wordt veel gesedimenteerd. In de buitenbochten zal erosie ontstaan.

45
Q

deltakusten

A

een ophoping van sedimenten.

46
Q

Vlechtende rivier

A

in gebieden met onregelmatige afvoer is dit te vinden. Er is veel verweringspuin, en beddingen worden dus vaak geblokkeerd door stenen.

47
Q

puinwaaier

A

Aan de voet van de berg ontstaat een puinwaaier omdat daar de snelheid lager wordt en het puin daar neergelegd wordt.

48
Q

Tropische zone

A

tussen evenaar en keerkringen, A-klimaat

Bodem: tropische bodem, latosol. Weinig humus. Veel uitspoeling, rode kleur en niet vruchtbaar

49
Q

Subtropische zone

A

koeler dan tropische, zeeklimaat en Cs-klimaat. Loofwouden en mediterrane vegetatie.
Bodem: minder uitspoeling, roodgeel, iets vruchtbaarder.

50
Q

Gematigde zone

A

Noord-Amerika, Rusland en Europa. Zomergroene loofwouden of gemengd. Bruine bosbodem: vruchtbaarder, meer humus en minder uitspoeling.

51
Q

Boreale zone

A

overgang tussen gematigd en polair, meestal onder 10c. weinig neerslag. Taiga’s, dennenbossen
Bodem: podzolbodem, zure humus. Inspoeling en zand als moedermateriaal. Onvruchtbaar

52
Q

Polaire zone

A

nooit warmer dan 10c. sneeuw, toendra’s, ijskappen.

Bodem: toendrabodem: nauwelijks horizonten: permafrost.

53
Q

(Semi) aride zone

A

hoeveelheid neerslag laag. Droge gebieden, aflandige wind of regenschaduw. Woestijnen, nauwelijks plantengroei.
Bodem: steppebodem bij steppe, veel en lang gras, dikke laag humus, vruchtbaar.
Woestijnbodem bij woestijnklimaten, weinig humus, geen inspoeling en uitspoeling.

54
Q

Cultuurlandschappen

A

Steden, industriegebieden en landbouw vormen de natuur tot cultuurlandschap.
Landbouw qua opp. Grootste rol. Gebonden aan natuur.

55
Q

Geofactoren

A

gesteente, reliëf, klimaat, lucht, bodem, water, vegetatie, mens, dier, tijd

56
Q

Natuurramp

A

Ramp, veroorzaakt door de natuur, waarbij veel slachtoffers vallen en er veel schade is.

57
Q

Milieuramp

A

Verstoring van de natuur door de mens, waardoor zich een ramp met slachtoffers en financiële schade voordoet.

58
Q

landdegradatie

A

directe aantasting van landschap door verkeerd gebruik van mens en vee.

59
Q

Bodemerosie

A

Het snel verdwijnen van de voor plantengroei belangrijke verweringsgrond, meestal het gevolg van menselijke activiteiten.

60
Q

Bodemdegradatie

A

Verlies van de toplaag van de bodem. Hierdoor wordt de productiecapaciteit minder. Vooral gevolg van water- en winderosie.

61
Q

verwoestijning

A

bodemerosie droge gebieden verstoort waterhuishouding.
Geen infiltratie van regenwater. Verwoestijning is als hierdoor geen landbouw mogelijk is.
Door: overbeweiding, verlies landbouwmethoden, overbevolking etc.

62
Q

Verzilting

A

door overvloedige irrigatie zakt overtollig water naar grondwater.
Grondwaterspiegel stijgt capillaire opstijging wordt mogelijk opgeloste zouten bereiken opp. verdampen zout slaat neer.

63
Q

Duurzaam landgebruik

A

natuurlijke hulpbronnen zo gebruiken dat je je behoeften van deze tijd vervult, maar dat je de behoeften voor de komende generaties niet verstoord.