Sustantivos Flashcards
1
Q
Food and drink
A
Eten en drinken
2
Q
The water
A
Het water
3
Q
The coffee
A
Het koffie
4
Q
The beer
A
Het bier
5
Q
The bread
A
Het brood
6
Q
The vegetables
A
De gronten
7
Q
The fish
A
De vis
8
Q
The food
A
Het eten
9
Q
Days of the week
A
Dagen van de week
10
Q
Monday
A
Maandag
11
Q
Tuesday
A
Dinsdag
12
Q
Wensday
A
Woensdag
13
Q
Thursday
A
Donderdag
14
Q
Friday
A
Vritaag
15
Q
Saturday
A
Zaterdag
16
Q
Sunday
A
Zondag
17
Q
Things
A
Dingen
18
Q
The computer
A
De computer
19
Q
The bed
A
Het bed
20
Q
The door
A
De deur
21
Q
The chair
A
De bal
22
Q
The key
A
De sleutel
23
Q
The car
A
De auto
24
Q
The book
A
Het boek