Sur la route Flashcards
Une barrière
Slachboom
Les fue passer au vert, au rouge, à l’orange
De lichten worden groen, rood , oranje
Un clignotant
Een pinker
Séder le passage/ donner la priorité
Voorhang verlenen
Virer/tourner
Draaien
Stationer/garer
Parkeren
Un passage pour piétons
Zebrapad
Perdre le contrôle du véhicule
De controle verliezen over het voertuig
Être gravement malade
Ernstig ziek zijn
Être grièvement blessé
Zeer geblesseerd zijn
Se percutées
Tegen elkaar botsen
Entrés en collision/ se sont heurtés
Botsen
Percutées/heurter
Botsen tegen iets
Un conducteur fantôme
Spookrijder
Le virage
Een bocht
Se déplacer, le déplacement
Zich verplaatsen, de verplaatsing
Circuler
Rondrijden
Le trafic dense
Het drukke verkeer
Se rendre à, aller à
Gaan naar
Retourner, revenir de
Terugkeren naar, van
Le mode de transport
Het vervoersmiddel
Marcher, la marche à pied
Stappen, het stappen
Se déplacer à pied
Ze te voet verplaatsen
Un piéton, une rue piétonne
Een voetganger, een voetgangersstraat
Se promener, faire une promenade
Wandelen, een wandeling maken
Traverser la rue
De straat oversteken
Attendre à carrefour, au feux rouges
Wachten aan het kruispunt, aan het rode licht
Se déplacer/rouler à vélo
Zich met de fiets verplaatsen
Pédaler
Trappen
Le cadenas, l’antivol
Het fietsslot
Un cycliste
Een fietser
Prendre le vélo pour aller à l’école
De fiets nemen om naar school te gaan
Porter un casque pour sa sécurité
Een helm dragen voor zijn veiligheid
Porter un gilet fluo/jaune
Een fluohesje dragen
Être visible
Zichtbaar zijn
Rouler sur des pistes cyclables
Op fietspaden rijden
Voyager en train, en métro, en bus
Met de trein, de métro, de bus reizen