Defi 2 Mission 2 Flashcards

1
Q

De handenarbeid

A

L’activité manuelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een sabbatjaar

A

Une année sabattique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het rekenen

A

Le calcul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een kostprijs

A

Un cout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een verantwoordelijke

A

Un encadrandt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De levensvreugde

A

La joie de vivre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het alledaagse leven

A

Le quotidien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een taalvakantie

A

Un séjour linguistique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een ader

A

Une veine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een (venster)luik

A

Un volet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het vrijwilligerswerk

A

Le volontariat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Warm, hartelijk

A

Chaleureux, chaleureuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Drukbezet

A

Chargé(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vol bewondering voor

A

Émerveillé(e) par

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Overrompeld, geschokt, erg verbaast

A

Interloqué(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(Half)betaald

A

(Semi-)rémunéré(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verbonden

A

Soudé(e)

18
Q

Verhogen

A

Augmenter

19
Q

Genieten van, voordeel halen uit

A

Bénéficier de

20
Q

Opkrikken, een boost geven

A

Booster

21
Q

Passen, goed zijn voor

A

Convenir à

22
Q

Blijken, zich bewijzen

A

S’avérer

23
Q

Elkaar opvolgen

A

S’enchainer

24
Q

Zich opdringen

A

S’imposer

25
Q

Wagen, proberen

A

Tenter

26
Q

Jobjes aaneenrijgen

A

Enchainer les petits boulots

27
Q

Goed ondersteund zijn/worden, goed omringt zijn

A

Être bien encadré

28
Q

Goed ondersteund zijn/worden

A

Être bien pris, prise en charge

29
Q

Vastzitten tussen, klem zitten

A

Être coincé(e) entre

30
Q

Verantwoordelijk zijn voor

A

Être en charge de

31
Q

Ga ervoor!

A

Fonce!

32
Q

De stap wagen

A

Franchir le pas

33
Q

Geen/nooit geld op zak hebben

A

Ne pas/jamais avoir un sou en poche

34
Q

Terug in goede staat brengen

A

Remettre en bien état

35
Q

Zich met iemand onderhouden, met iemand spreken

A

S’entretenir avec quelqu’un

36
Q

Zich op zijn gemak voelen

A

Se sentir à l’aise

37
Q

In een loodzware hitte werken

A

Travailler sous une chaleur de plomb

38
Q

Een nachtmerrie worden

A

Virer au cauchemar

39
Q

Binnen

A

Au sein de

40
Q

Warm, hartelijk

A

Chaleureusement

41
Q

Warm, hartelijk

A

Chaleureusement