Studietaak 4 Informatieverwerking Flashcards
Bottom-up processing.
Zoals beschreven door Radvansky, verwijst naar een type informatieverwerking dat wordt aangedreven door externe stimuli. Dit wordt ook wel data-gedreven verwerking genoemd. Het begint met informatie op het niveau van zintuiglijke input en gaat door naar perceptuele analyse en motorische output. (bijv. letters herkennen en er zinnen van maken in je hoofd).
Top-down processing.
Zoals beschreven door Radvansky, is een type informatieverwerking dat wordt aangedreven door onze eerdere kennis, ervaringen en verwachtingen. Dit wordt ook wel concept-gedreven verwerking genoemd. In tegenstelling tot bottom-up processing, waarbij de verwerking begint met de zintuiglijke input, begint top-down processing met de hogere cognitieve processen. (ontcijferen handschrift, filteren van bepaalde geluiden in een drukke straat).
Template matching.
Template matching is een theorie binnen de informatieverwerking die stelt dat we objecten herkennen door ze te vergelijken met opgeslagen sjablonen in ons geheugen. Volgens deze theorie heeft elk object dat we waarnemen een overeenkomstig sjabloon in ons langetermijngeheugen.
Prototype theorie
Een theorie binnen de cognitieve wetenschap en de semantiek die beschrijft hoe we concepten en categorieën vormen. Volgens deze theorie zijn sommige leden van een categorie meer representatief of “centrale” voorbeelden van die categorie dan andere. (Bijvoorbeeld, binnen de categorie “vogels” wordt een mus meer als vanzelfsprekend gezien dan bijv. een pinguin).
Feature analysis
Een benadering binnen de cognitieve psychologie waarbij objecten worden herkend door hun individuele kenmerken te analyseren en te vergelijken met opgeslagen kenmerken in het geheugen. In plaats van te vertrouwen op een geheel sjabloon, zoals bij template matching, kijkt feature analysis naar specifieke eigenschappen zoals vorm, kleur, en textuur (zoals bijv. een gezicht).
Verschil feature analysis en prototype theorie.
Benadering: Feature analysis kijkt naar individuele kenmerken, terwijl de prototype theorie kijkt naar een gemiddeld voorbeeld of prototype.
Herkenningsproces: Bij feature analysis worden objecten herkend door het matchen van specifieke kenmerken, terwijl bij de prototype theorie objecten worden herkend door ze te vergelijken met een prototype dat de typische kenmerken van een categorie bevat.
ACT Theorie
De theorie beschrijft hoe declaratieve kennis (feiten, kennis en begrippen) geleidelijk kan worden omgezet in procedurele kennis door oefening. Dit proces noemt Anderson kenniscompilatie, waarbij regels en stappen die aanvankelijk bewust werden uitgevoerd, steeds meer automatisch worden.
DPW: Declaratief geheugen: Feiten en informatie die we expliciet kunnen benoemen (bijv. feiten, woorden, data).
Procedureel geheugen: Kennis over hoe je dingen doet, vaak opgeslagen als ‘als-dan’-regels. Deze kennis is minder bewust, zoals hoe je fiets of auto rijdt.
Werkgeheugen: Het tijdelijke geheugen waarin actieve informatie wordt verwerkt en gecombineerd met declaratieve en procedurele kennis.
Spreading activation
In het brein worden concepten opgeslagen in netwerken van knooppunten die met elkaar verbonden zijn. Wanneer een knooppunt wordt geactiveerd (bijvoorbeeld door een bepaalde gedachte of stimulus), breidt die activatie zich uit naar verwante knooppunten. Hoe sterker de verbinding tussen twee knooppunten, hoe sneller en krachtiger de activatie zich verspreidt. Dit fenomeen verklaart waarom we soms van de ene gedachte snel bij een andere gedachte uitkomen die in eerste instantie weinig direct verband leek te hebben.
Meaningful reception learning
Bij deze methode leert een leerling nieuwe informatie door deze te verbinden met reeds aanwezige kennis in zijn of haar cognitieve structuur. Dit maakt leren niet alleen makkelijker maar ook langduriger, omdat de nieuwe kennis een zinvolle plek krijgt binnen bestaande kennis.
Volgens Ausubel zijn er enkele belangrijke voorwaarden voor meaningful learning:
Relevante voorkennis: De leerling moet al voorkennis hebben die verbonden kan worden met de nieuwe informatie. Deze voorkennis fungeert als een “anker” om de nieuwe kennis aan vast te maken.
Bereidheid om betekenisvol te leren: De leerling moet de intentie en motivatie hebben om de nieuwe informatie zinvol op te slaan en niet alleen uit het hoofd te leren zonder begrip.
Logische opbouw van de leerstof: De informatie moet op een georganiseerde en logische manier worden aangeboden, zodat verbanden helder worden en de student het materiaal beter kan integreren.
Learning outcomes
Intellectual skills: rules, procedures, concepts
Verbal information: facts, dates
Cognitive strategies: Rehearsal, problem solving
Motor skills: hitting a ball, juggling
Attituddes: Generosity, honesty, fairness
Learning conditions
Internal: prerequisite skills (wat je al moet kunnen voordat je iets anders kunt leren) en cognitive processing requirements
External conditions: environmental stimuli that support the learners cognitive processes.
Fases van leren volgens Gagné
Voorbereiden voor leren (aandacht trekken met bv. beeldmateriaal, wat is het doel van de lesstof, activeren van voorkennis).
Verkrijgen en prestatie (herkennen van relevante lesstof en verplaatsen naar het werkgeheugen, nieuwe kennis verplaatsen naar langetermijngeheugen, nieuwe kennis uit het geheugen terughalen en reageert door deze kennis als voorbeeld te gebruiken, bevestigen dmv feedback op hetgeen de student gezegd heeft en desnoods versterken met voorbeelden).
Verplaatsen van het geleerde: Voorzetjes geven op wat de toepassing van de lesstof is en in welke situatie, generaliseren door de studenten te laten oefenen met verschillende situaties en onder verschillende omstandigheden (huiswerk, casuïstiek).