Stijlmiddelen Flashcards
1
Q
Alliteratie
A
Je gebruikt woorden met gelijke beginklank
2
Q
Anafoor
A
Je herhaalt een woord of woordgroep enkele keren
3
Q
Anticlimax
A
Opsomming van gebeurtenissen van spannend naar minder spannend
4
Q
Antithese
A
Je gebruikt tegengestelde begrippen
5
Q
Aposiopese
A
Het afbreken van een gedachten
6
Q
Cliche
A
Een veel gebruikte zinswending
7
Q
Climax
A
Steeds sterkere woorden
8
Q
Eufnisme
A
Verzachten
9
Q
Hyperbool
A
Overdrijven
10
Q
Litotes
A
Dat is niet slecht (dat is goed)
11
Q
Paradox
A
Een tegenstelling die geen echte tegenstelling is
12
Q
Personificatie
A
Je geeft een ding persoonlijke eigenschappen
13
Q
Accumulatio
A
Je zet woorden die qua betekenis en gebruik verwant zijn bij elkaar