Socrates en het orakel van Delphi Flashcards

1
Q

δή

A

partikel; - al, reeds
- dus, dan toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ὅς

A

ἥ,

; die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἕνεκα

A

achterzetsel na gen. ; - wegens (reden)
- omwille van (doel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

οὗτος

A

αὕτη,
τοῦτο; die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

λέγειν

A

λέγω; - zeggen, spreken
- verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

μέλλειν

A

μέλλω; - dralen, treuzelen
- (+inf.) van plan zijn, op het punt staan te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

γάρ

A

voegwoord (partikel); - want, immers, namelijk
- toch?, dan? (in levendige vragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ὑμεῖς

A

ὑμῶν; jullie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

διδάσκειν

A

διδάσκω
+ dubbele acc. ; (aan)leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ὅθεν

A

bijwoord ; (daarvandaan…) vanwaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἐγώ

A

ἐμοῦ; ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

γίγνεσθαι

A

γίγνομαι; - worden, gebeuren
- ontstaan, ter wereld komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἀκούειν

A

ἀκούω + gen.; - iets van iemand horen
- luisteren naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἐνθυμεῖσθαι

A

ἐν-θυμέ-ομαι; - ter harte nemen, overwegen
- bedenken
- nadenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

οὕτως

A

bijwoord; zo, op die wijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

τίς;

A

τίς;
τί;
wie, wat, welke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ποτέ (enclitic)

A

bijwoord; - ooit, eens
- eindelijk
- eigenlijk, toch (nieuwsgierigheid in een vraag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ὁ/ἡ θεός

A

θεοῦ; godheid, god, godin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

καί

A

voegwoord; - en
- ook, zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

οὔτε…οὔτε

A

voegwoord; niet… en niet
… noch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

μέγας

A

μεγάλη,
μέγα;
groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

μικρός

A

μικρά,
μικρόν;
klein, kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

εἰδέναι

A

εἴδομαι ;- zien
- weten, kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

εἰδέναι

A

εἴδομαι ;- zien
- weten, kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

ἐμαυτοῦ

A

van mezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

σοφός

A

σοφή,
σοφόν;
wijs, verstandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

εἶναι

A

εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

οὖν

A

partikel; dus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

φάσκειν

A

φάσκω; beweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

οὐ/οὐκ/οὐχ

A

ontkenning (partikel); niet, geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ψεύδεσθαι

A

ψεύδομαι; liegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

αὐτόν

A

αὐτήν,
αὐτό;
pers. vnw. van de 3e persoon

33
Q

πολύς

A

πολλή,
πολύ;
talrijk, veel

34
Q

ὁ χρόνος

A

χρόνου; tijd

35
Q

ἀπορεῖν

A

ἀπ-ορέ-ω; - in verlegenheid zijn, radeloos zijn
- gebrek hebben aan

36
Q

ἔπειτα

A

bijwoord; vervolgens, daarna

37
Q

πάνυ

A

bijwoord (partikel); - zeer, heel,
- (in antwoorden) ongetwijfeld

38
Q

ζητεῖν

A

ζητέ-ω; - zoeken, onderzoeken
- verzoeken, verlangen, vragen

39
Q

τοιοῦτος

A

τοιαύτη,
τοιοῦτο;
zulke, zo’n, van die aard

40
Q

ἰέναι

A

ἔρχομαι; gaan

41
Q

ἐπί

A

vz. + acc. ; - naar, tegen, tot op
- tijdens

42
Q

τις

A

τις,
τι;
iemand, iets, sommigen (zelfst.)
een of ander, sommige (bijv.)

43
Q

δοκεῖν

A

δοκέ-ω
met a+i;
- menen, geloven, zich verbeelden
- beslissen
- lijken, beschouwd worden als, doorgaan
voor

44
Q

ὡς

A

voegwoord; - zo(als), zodra als
- omdat, opdat, zodat
- dat

45
Q

ἐνταῦθα

A

bijwoord; - daar, toen
- hier

46
Q

εἰ

A

voegwoord; als, indien

47
Q

-περ

A

achtervoegsel; legt nadruk

48
Q

που

A

bijwoord; - ergens
- op een of andere wijze

49
Q

ὅτι

A

voegwoord; - dat
- omdat

50
Q

σύ

A

σοῦ; jij

51
Q

φάναι

A

φημί
οὐ φημί:
- beweren
- ontkennen, weigeren

52
Q

σκοπεῖν

A

σκοπέ-ω; onderzoeken, bekijken

53
Q

τὸ ὄνομα

A

ὀνόματος; naam

54
Q

οὐδείς

A

οὐδεμία,
οὐδέν;
zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen

55
Q

δεῖσθαι

A

δέ-ομαι
+ gen. ;
- missen, nodig hebben
- vragen (om)

56
Q

πολιτικός

A

πολιτική
πολιτικόν;
- burgerlijk, van de staat
- politiek, sociaal

57
Q

πρός

A

vz. + acc. ; - naar, tot bij, tegen
- met betrekking tot

58
Q

πάσχειν

A

πάσχω; ondergaan, lijden, ervaren

59
Q

ὁ ἀνήρ

A

ἀνδρός; - mens
- volwassene
- echtgenoot (man)

60
Q

διαλέγεσθαι

A

δια-λέγομαι
+ dat.
een gesprek voeren met

61
Q

ἄλλος

A

ἄλλη,
ἄλλο;
(een) ander

62
Q

πολλοί

A

πολλαί,
πολλά;
talrijk, veel

63
Q

ὁ/ἡ ἄνθρωπος

A

ἀνθρώπου; mens

64
Q

μάλιστα

A

bijwoord; ten zeerste, vooral, het meeste

65
Q

ἑαυτοῦ

A

ἑαυτῆς,
ἑαυτοῦ;
(van) zichzelf

66
Q

πειρᾶσθαι

A

πειρά-ω, maar meestal; beproeven (A)
mediaal πειρά-ομαι; proberen (M)

67
Q

δεικνύναι

A

δείκνυμι; - tonen
- bewijzen

68
Q

οἴεσθαι

A

οἴομαι of οἶμαι; denken, menen, geloven, veronderstellen

69
Q

μέν…δέ

A

voegwoord; wel… maar, enerzijds…, anderzijds

70
Q

ἐντεῦθεν

A

bijwoord; vanhier, vandaar

71
Q

παρεῖναι

A

πάρ-ειμι
+ dat. ;
aanwezig zijn, klaar zijn

72
Q

ἀπιέναι

A

ἀπ-έρχομαι; weggaan, vertrekken

73
Q

κινδυνεύειν

A

κινδυνεύω; - gevaar lopen, risico nemen
- een reële kans lopen

74
Q

ἡμεῖς

A

ἡμῶν; wij

75
Q

καλός

A

καλή,
καλόν;
mooi

76
Q

ἀγαθός

A

ἀγαθή,
ἀγαθόν;
goed, edel

77
Q

ἀλλά

A

voegwoord; maar, echter

78
Q

εἴκω

A

ἕοικα; - lijken op iets
- lijken te