Plato, Theaetetus, 155 c.e.v. Flashcards
1
Q
καί
A
voegwoord; - en
- ook, zelfs
2
Q
νη
A
partikel; bij + een god
3
Q
ὁ/ἡ θεός
A
θεοῦ; godheid, god, godin
4
Q
ὡς
A
voegwoord; - zo(als), zodra als
- omdat, opdat, zodat
- dat
5
Q
θαυμάζειν
A
θαυμάζω; verwonderd zijn, bewonderen
6
Q
τίς;
A
τίς;
τί;
wie, wat, welke
7
Q
οὗτος
A
αὕτη,
τοῦτο;
die, dat
8
Q
εἶναι
A
εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden
9
Q
ἔνίοτε
A
bijwoord; soms
10
Q
ἀληθής
A
ἀληθής,
ἀληθές;
waar, echt
11
Q
βλέπειν
A
βλέπω; - zien, (aan)kijken
- inzien
12
Q
εἰς
A
vz. + acc.; - naar binnen
- in
- tot aan, tegen
13
Q
γάρ
A
voegwoord (partikel); - want, immers, namelijk
- toch?, dan? (in levendige vragen)
14
Q
ὁ φίλος
A
φίλου; vriend
15
Q
φαίνεσθαι
A
φαίνομαι
+ part. of infin.;
schijnen, blijken, lijken
16
Q
οὐ/οὐκ/οὐχ
A
ontkenning (partikel); niet, geen
17
Q
κακός
A
κακή,
κακόν;
slecht, boos, gemeen