Koning Croesus en het orakel van Delphi Flashcards

1
Q

ἄγειν

A

ἄγω; - voeren, brengen
- (be)drijven, organiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

μέλλειν

A

μέλλω; - dralen, treuzelen
- (+inf.) van plan zijn, op het punt staan te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

οὗτος

A

αὕτη,
τοῦτο
die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

τὸ δῶρον

A

δώρου; geschenk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

εἰς

A

vz. + acc. ; - naar binnen
- in
- tot aan, tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

τὸ ἱερόν

A

ἱεροῦ; heiligdom, tempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἐρωτᾶν

A

ἐρωτά-ω
+ dubbele acc ; - ondervragen
- vragen, smeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

εἰ

A

voegwoord; als, indien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

στρατεύειν

A

στρατεύω; een veldtocht ondernemen, dienst doen
als soldaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἐπί

A

vz. + acc. ; - naar, tegen, tot op
- tijdens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

καί

A

voegwoord; - en
- ook, zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

τις

A

τις,
τι ; iemand, iets, sommigen (zelfst.)
een of ander, sommige (bijv.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ὁ στρατός

A

στρατοῦ; - legerkamp
- troep, groep mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ὁ ἀνήρ

A

ἀνδρός; - mens
- volwassene
- echtgenoot (man)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

φίλος

A

φίλη,
φίλον
+ dat. ; bevriend met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ὡς

A

voegwoord; - zo(als), zodra als
- omdat, opdat, zodat
- dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἀφικνεῖσθαι

A

ἀφ-ικνέ-ομαι; aankomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

χρῆσθαι

A

χρή-ομαι
+ dat. ; - gebruiken; omgaan (met)
- een orakel raadplegen
- nodig hebben, verlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

λέγειν

A

λέγω; - zeggen, spreken
- verzamelen

20
Q

ἄλλος

A

ἄλλη,
ἄλλο ; (een) ander

21
Q

τὸ ἔθνος

A

ἔθνους; - volk(sstam)
- vreemd volk

22
Q

ὁ βασιλεύς

A

βασιλέως; de koning

23
Q

νομίζειν

A

νομίζω; - menen
- (+ 2 acc.) (iem.) beschouwen (als)
- een traditie volgen

24
Q

ὅδε

A

ἥδε, τόδε; dit, deze

25
Q

εἶναι

A

εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden

26
Q

μόνος

A

μόνη,
μόνον; alleen, enig

27
Q

ἐν

A

vz. + dat. ; in, binnenin, temidden van

28
Q

ὁ/ἡ
ἄνθρωπος

A

ἀνθρώπου; mens

29
Q

ὑμεῖς

A

ὑμῶν; jullie

30
Q

ἄξιος

A

ἀξία,
ἄξιον
+ gen. ; - iets waard
- waardig, waardevol

31
Q

τὸ δῶρον

A

δώρου; geschenk

32
Q

διδόναι

A

δίδωμι; - geven
- gunnen, toelaten

33
Q

νῦν, νυνί

A

bijwoord; nu

34
Q

ὁ σύμμαχος

A

συμμάχου; de bondgenoot

35
Q

αὐτός

A

αὐτή,
αὐτό ; - zelf, precies, eigenlijk
- dezelfde, hetzelfde

36
Q

ἡ γνώμη

A

γνώμης; - gedachte, verstand
- mening, oordeel

37
Q

τρέχειν

A

τρέχω; lopen, rennen

38
Q

ἐάν (εἰ-ἄν)

A

voegwoord; indien, of

39
Q

μέγας

A

μεγάλη,
μέγα ; groot

40
Q

ἡ ἀρχή

A

ἀρχῆς; - het begin
- beginsel, principe
- de heerschappij
- functie, magistratuur

41
Q

λύειν

A

λύω; losmaken, bevrijden, ontbinden

42
Q

ὁ Ἕλλην

A

Ἕλληνος; Griek(s)

43
Q

δυνατός

A

δυνατή,
δυνατόν ; - sterk genoeg, bekwaam
- mogelijk, in staat

44
Q

συμβουλεύειν

A

συμ-βουλεύω; aanraden, raad geven, adviseren

45
Q

εὑρίσκειν

A

εὑρίσκω; toevallig vinden

46
Q

ὁ φίλος

A

φίλου; vriend