Aristoteles, Metafysica 1.982 b Flashcards

1
Q

καί

A

voegwoord; - en
- ook, zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

γάρ

A

voegwoord (partikel); - want, immers, namelijk
- toch?, dan? (in levendige vragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἀγαθός

A

ἀγαθή,
ἀγαθόν ; goed, edel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ὅς

A

ἥ,
ὅ;
die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἕνεκα

A

achterzetsel na gen.; - wegens (reden)
- omwille van (doel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

εἷς

A

μία,
ἕν;
één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἡ αἰτία

A

αἰτίας; - oorzaak
- schuld
- aanklacht, verwijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

εἶναι

A

εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ὅτι

A

voegwoord; - dat
- omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

οὐ/οὐκ/οὐχ

A

ontkenning (partikel); niet, geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

δῆλος

A

δήλη,
δῆλον;
duidelijk, zichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἐκ, ἐξ

A

vz. + gen.; uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

πρῶτος

A

πρώτη,
πρῶτον;
eerste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

διά

A

vz. + acc.; - wegens
- met de hulp van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

θαυμάζειν

A

θαυμάζω; verwonderd zijn, bewonderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ὁ/ἡ ἄνθρωπος

A

ἀνθρώπου; mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

νῦν, νυνί

A

bijwoord; nu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

πρῶτον

A

bijwoord; eerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἄρχεσθαι

A

ἄρχομαι
+ gen.;
beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἡ ἀρχή

A

ἀρχῆς; - het begin
- beginsel, principe
- de heerschappij
- functie, magistratuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

εἶτα

A

bijwoord; vervolgens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

κατά

A

vz. + acc.; - van (… naar beneden)
- volgend, volgens
- ten tijde van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

μικρός

A

μικρά,
μικρόν; klein, kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

οὕτως

A

bijwoord; zo, op die wijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

ἰέναι

A

ἔρχομαι; gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

περί

A

vz. + acc. ; om… heen
omstreeks
met betrekking tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

περί

A

vz. + gen.; over, in verband met
om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

οἷος

A

οἵα,
οἷον;
(zodanig) als

29
Q

ἡ σελήνη

A

σελήνης; maan

30
Q

ὁ ἥλιος

A

ἡλίου; zon

31
Q

πᾶς

A

πᾶσα,
πᾶν;
ieder, geheel; mv.: alle(n)

32
Q

ἡ γένεσις

A

γενεσέως; - verwekking
- geboorte, ontstaan

33
Q

ἀπορεῖν

A

ἀπ-ορέ-ω; - in verlegenheid zijn, radeloos zijn
- gebrek hebben aan

34
Q

οἴεσθαι

A

οἴομαι of οἶμαι; denken, menen, geloven,
veronderstellen

35
Q

ἀγνοεῖν

A

ἀγνοέ-ω; niet weten, niet begrijpen

36
Q

διό(περ)

A

voegwoord; en daarom

37
Q

ὁ μῦθος

A

μύθου; - woord
- verhaal, mythe

38
Q

ὥστε

A

voegwoord; zodat

39
Q

εἰ

A

voegwoord als, indien

40
Q

-περ

A

achtervoegsel; legt nadruk

41
Q

διά

A

vz. + acc.; - wegens
- met de hulp van

42
Q

φεύγειν

A

φεύγω; - vluchten, ontvluchten
- verbannen worden
- gerechtelijk vervolgd worden

43
Q

φανερός

A

φανερά,
φανερόν;
zichtbaar, duidelijk, openlijk

44
Q

εἰδέναι

A

εἴδομαι; - zien
- weten, kennen

45
Q

ἐπίστασθαι

A

ἐπίσταμαι; - weten
- bedreven zijn

46
Q

διώκειν

A

διώκω; - achtervolgen, najagen
- aanklagen

47
Q

μαρτυρεῖν

A

μαρτυρέ-ω; - getuigenis afleggen voor
- getuigen, bevestigen

48
Q

αὐτός

A

αὐτή,
αὐτό;
- zelf, precies, eigenlijk
- dezelfde, hetzelfde

49
Q

σχεδόν

A

bijwoord; ongeveer, bijna, haast

50
Q

ἀναγκαῖος

A

ἀναγκαία,
ἀναγκαῖον;
- noodzakelijk, onvermijdelijk
- bloedverwant, verknocht =>
verwanten

51
Q

πρός

A

vz. + acc.; - naar, tot bij, tegen
- met betrekking tot

52
Q

τοιοῦτος

A

τοιαύτη,
τοιοῦτο;
zulke, zo’n, van die aard

53
Q

ἄρχεσθαι

A

ἄρχομαι
+ gen.;
beginnen

54
Q

ζητεῖν

A

ζητέ-ω; - zoeken, onderzoeken
- verzoeken, verlangen, vragen

55
Q

οὖν

A

partikel; dus

56
Q

οὐδείς

A

οὐδεμία,
οὐδέν;
zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen

57
Q

αὐτόν

A

αὐτήν,
αὐτό;
pers. vnw. van de 3e persoon

58
Q

ἡ χρεία

A

χρείας; - behoefte, nood
- gebruik, bruikbaarheid, nut

59
Q

ἕτερος

A

ἑτέρα,
ἕτερον;
ander, (met lidw.) de andere (van twee)

60
Q

ἀλλά

A

voegwoord; maar, echter

61
Q

ὥσπερ

A

voegwoord; zoals

62
Q

ὁ/ἡ ἄνθρωπος

A

ἀνθρώπου; mens

63
Q

φάναι

A

φημί
οὐ φημί:
beweren
ontkennen, weigeren

64
Q

ἐλεύθερος

A

ἐλευθέρα,
ἐλεύθερον;
- vrij, denkend en handelend als een vrij
man
- edelmoedig

65
Q

ἑαυτοῦ

A

ἑαυτῆς,
ἑαυτοῦ;
(van) zichzelf

66
Q

μή

A

voegwoord: - na verbum timendi: dat
-ontkenning: niet

67
Q

μόνος

A

μόνη,
μόνον;
alleen, enig

68
Q

ἡ ἐπιστήμη

A

ἐπιστήμης; - kennis, begrip, wetenschap
- vaardigheid