Aristoteles, Metafysica 1.982 b Flashcards
καί
voegwoord; - en
- ook, zelfs
γάρ
voegwoord (partikel); - want, immers, namelijk
- toch?, dan? (in levendige vragen)
ἀγαθός
ἀγαθή,
ἀγαθόν ; goed, edel
ὅς
ἥ,
ὅ;
die, dat
ἕνεκα
achterzetsel na gen.; - wegens (reden)
- omwille van (doel)
εἷς
μία,
ἕν;
één
ἡ αἰτία
αἰτίας; - oorzaak
- schuld
- aanklacht, verwijt
εἶναι
εἰμί; - zijn, bestaan
- zich bevinden
ὅτι
voegwoord; - dat
- omdat
οὐ/οὐκ/οὐχ
ontkenning (partikel); niet, geen
δῆλος
δήλη,
δῆλον;
duidelijk, zichtbaar
ἐκ, ἐξ
vz. + gen.; uit
πρῶτος
πρώτη,
πρῶτον;
eerste
διά
vz. + acc.; - wegens
- met de hulp van
θαυμάζειν
θαυμάζω; verwonderd zijn, bewonderen
ὁ/ἡ ἄνθρωπος
ἀνθρώπου; mens
νῦν, νυνί
bijwoord; nu
πρῶτον
bijwoord; eerst
ἄρχεσθαι
ἄρχομαι
+ gen.;
beginnen
ἡ ἀρχή
ἀρχῆς; - het begin
- beginsel, principe
- de heerschappij
- functie, magistratuur
εἶτα
bijwoord; vervolgens
κατά
vz. + acc.; - van (… naar beneden)
- volgend, volgens
- ten tijde van
μικρός
μικρά,
μικρόν; klein, kort
οὕτως
bijwoord; zo, op die wijze
ἰέναι
ἔρχομαι; gaan
περί
vz. + acc. ; om… heen
omstreeks
met betrekking tot
περί
vz. + gen.; over, in verband met
om
οἷος
οἵα,
οἷον;
(zodanig) als
ἡ σελήνη
σελήνης; maan
ὁ ἥλιος
ἡλίου; zon
πᾶς
πᾶσα,
πᾶν;
ieder, geheel; mv.: alle(n)
ἡ γένεσις
γενεσέως; - verwekking
- geboorte, ontstaan
ἀπορεῖν
ἀπ-ορέ-ω; - in verlegenheid zijn, radeloos zijn
- gebrek hebben aan
οἴεσθαι
οἴομαι of οἶμαι; denken, menen, geloven,
veronderstellen
ἀγνοεῖν
ἀγνοέ-ω; niet weten, niet begrijpen
διό(περ)
voegwoord; en daarom
ὁ μῦθος
μύθου; - woord
- verhaal, mythe
ὥστε
voegwoord; zodat
εἰ
voegwoord als, indien
-περ
achtervoegsel; legt nadruk
διά
vz. + acc.; - wegens
- met de hulp van
φεύγειν
φεύγω; - vluchten, ontvluchten
- verbannen worden
- gerechtelijk vervolgd worden
φανερός
φανερά,
φανερόν;
zichtbaar, duidelijk, openlijk
εἰδέναι
εἴδομαι; - zien
- weten, kennen
ἐπίστασθαι
ἐπίσταμαι; - weten
- bedreven zijn
διώκειν
διώκω; - achtervolgen, najagen
- aanklagen
μαρτυρεῖν
μαρτυρέ-ω; - getuigenis afleggen voor
- getuigen, bevestigen
αὐτός
αὐτή,
αὐτό;
- zelf, precies, eigenlijk
- dezelfde, hetzelfde
σχεδόν
bijwoord; ongeveer, bijna, haast
ἀναγκαῖος
ἀναγκαία,
ἀναγκαῖον;
- noodzakelijk, onvermijdelijk
- bloedverwant, verknocht =>
verwanten
πρός
vz. + acc.; - naar, tot bij, tegen
- met betrekking tot
τοιοῦτος
τοιαύτη,
τοιοῦτο;
zulke, zo’n, van die aard
ἄρχεσθαι
ἄρχομαι
+ gen.;
beginnen
ζητεῖν
ζητέ-ω; - zoeken, onderzoeken
- verzoeken, verlangen, vragen
οὖν
partikel; dus
οὐδείς
οὐδεμία,
οὐδέν;
zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen
αὐτόν
αὐτήν,
αὐτό;
pers. vnw. van de 3e persoon
ἡ χρεία
χρείας; - behoefte, nood
- gebruik, bruikbaarheid, nut
ἕτερος
ἑτέρα,
ἕτερον;
ander, (met lidw.) de andere (van twee)
ἀλλά
voegwoord; maar, echter
ὥσπερ
voegwoord; zoals
ὁ/ἡ ἄνθρωπος
ἀνθρώπου; mens
φάναι
φημί
οὐ φημί:
beweren
ontkennen, weigeren
ἐλεύθερος
ἐλευθέρα,
ἐλεύθερον;
- vrij, denkend en handelend als een vrij
man
- edelmoedig
ἑαυτοῦ
ἑαυτῆς,
ἑαυτοῦ;
(van) zichzelf
μή
voegwoord: - na verbum timendi: dat
-ontkenning: niet
μόνος
μόνη,
μόνον;
alleen, enig
ἡ ἐπιστήμη
ἐπιστήμης; - kennis, begrip, wetenschap
- vaardigheid