SOCIAL SCHEMAS AND CATEGORIES Flashcards

1
Q

Wat is een schema volgens Fiske en Taylor (1991)?

A

Een schema is een cognitieve structuur die kennis over een concept of stimulus vertegenwoordigt, inclusief de attributen en de relaties tussen die attributen.

Het is een set van onderling verbonden cognities (zoals gedachten, overtuigingen, attitudes) die ons helpen om snel betekenis te geven aan een persoon, situatie, gebeurtenis of locatie op basis van beperkte informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe worden schema’s geactiveerd en wat gebeurt er daarna?

A

Bepaalde aanwijzingen activeren een schema.

Het schema vult vervolgens ontbrekende details in, waardoor we situaties beter kunnen begrijpen en ons gedrag kunnen sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe werkt een plaats-schema aan de hand van Parijs als voorbeeld?

A

en schema over Parijs bevat bijvoorbeeld kennis over activiteiten zoals wandelen langs boulevards, koffie drinken op terrassen en dineren in restaurants.

Dit schema helpt je om gebeurtenissen te interpreteren en keuzes te maken, ook al is de realiteit complexer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een script en hoe hangt dit samen met schema’s?

A

Een script is een specifiek soort gebeurtenis-schema dat beschrijft wat er in een bepaalde situatie zou moeten gebeuren (bijvoorbeeld in een restaurant: zitten, bestellen, eten, betalen).

Een schema over een sociale groep, vooral als het breed gedeeld wordt, wordt een stereotype genoemd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat voor type verwerking faciliteren schema’s?

A

Schema’s faciliteren top-down, conceptgestuurde of theoriegestuurde verwerking.

We vullen gaten in met eerdere kennis en aannames in plaats van alleen informatie uit de directe context te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar komt het concept van cognitieve schema’s vandaan?

A

Het concept werd geïntroduceerd door Bartlett (1932) in onderzoek naar niet-sociale geheugenprocessen.

Het heeft ook wortels in Asch’s (1946) configural model van indrukvorming, Heider’s (1958) balans-theorie en gestaltpsychologie (Brunswik, 1956; Koffka, 1935).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een alternatief voor de schema-benadering?

A

Een benadering die waarneming ziet als een ongefilterde en waarheidsgetrouwe weergave van de realiteit (bijvoorbeeld Mill, 1869).

Indrukvorming wordt dan gezien als een cognitieve algebra van het combineren van eigenschappen (Anderson, 1981).

Geheugen wordt passief vastgelegd door herhaalde associatie van stimuli (Ebbinghaus, 1885).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke rol spelen motivaties en gevoelens bij top-down verwerking?

A

Top-down verwerking kan worden beïnvloed door motivaties en gevoelens in plaats van alleen door cognitieve schema’s (Firestone & Scholl, 2016).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

TYPES OF SCHEMAS

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de verschillende types van schema’s?

A

Persoonschema’s
Rolschema’s
Gebeurtenisschema’s of scripts
Inhoudsloze schema’s
Zelfschema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn persoonschema’s?

A

Persoonschema’s zijn kennisstructuren over specifieke individuen.

Voorbeeld: Je hebt een persoonschema over je beste vriend(in), bijvoorbeeld dat zij vriendelijk en intelligent is, maar stil in gezelschap en liever cafés bezoekt dan mountainbiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn rol-schema’s?

A

Rol-schema’s zijn kennisstructuren over rolbezetters, bijvoorbeeld:

  • Luchtvaartpiloten (zij vliegen het vliegtuig en moeten niet gezien worden met whisky in de cabine).
  • Artsen (zij kunnen persoonlijke vragen stellen en vragen je je uit te kleden, ondanks dat je ze vaak nog niet kent).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kunnen rol-schema’s worden gezien als sociale stereotypen?

A

Hoewel rol-schema’s specifiek zijn voor rollen binnen een groep (bijvoorbeeld een arts of piloot), kunnen ze ook als schema’s over sociale groepen worden begrepen.
Als rol-schema’s gedeeld worden, worden ze sociale stereotypen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een script en hoe werkt het in ons dagelijks leven?

A

Scripts zijn schema’s over gebeurtenissen (Abelson, 1981; Schank & Abelson, 1977).

Ze beschrijven de typische volgorde van gebeurtenissen voor specifieke situaties, zoals het bijwonen van een lezing, naar de bioscoop gaan, een feestje houden of uit eten gaan.

Voorbeeld: Mensen die vaak naar voetbalwedstrijden gaan, hebben een duidelijk script voor wat er op en naast het veld gebeurt, wat de betekenis van het evenement helpt begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe beïnvloedt het gebrek aan relevante scripts gevoelens van desoriëntatie?

A

Het gebrek aan relevante scripts kan leiden tot gevoelens van desoriëntatie, frustratie en een gebrek aan effectiviteit.

Dit wordt vaak ervaren door mensen die zich in een nieuwe cultuur bevinden, zoals nieuwe immigranten, die niet bekend zijn met de lokale scripts en culturele verwachtingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn inhoudsloze schema’s en hoe werken ze?

A

Inhoudsloze schema’s bevatten geen gedetailleerde informatie over een specifieke categorie, maar bieden in plaats daarvan een beperkt aantal regels voor het verwerken van informatie.

Voorbeeld: Een inhoudsloos schema kan aangeven dat als Harry Leo leuk vindt, je Leo ook zou moeten leuk vinden om balans te behouden (volgens de balans theorie van Heider, 1958).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn causale schema’s volgens Kelley?

A

Causale schema’s (Kelley, 1972b) helpen ons te begrijpen hoe we de oorzaak van iemands gedrag toeschrijven. Dit is een voorbeeld van een inhoudsloos schema dat bepaalt hoe we informatie verwerken in een sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn zelfschema’s en hoe verschillen ze van andere schema’s?

A

Zelfschema’s zijn schema’s die informatie over onszelf representeren en opslaan.

Ze zijn complexer en gevarieerder dan de schema’s die we over anderen hebben. Zelfschema’s vormen een onderdeel van ons zelfconcept, dat de manier beschrijft hoe we onszelf begrijpen.

Zelfschema’s worden verder besproken in hoofdstuk 4, dat zich richt op het zelf en identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

CATEGORIES AND PROTOTYPES

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe categoriseren mensen gebeurtenissen, mensen of situaties volgens cognitieve psychologen?

A

Mensen categoriseren objecten, mensen of situaties cognitief door ze in een bepaalde schema te plaatsen.

Categorieën worden vaak als vage sets van kenmerken gezien, waarbij de elementen binnen de categorie een zekere gelijkenis vertonen met elkaar en met een prototype.

Categorieën zoals ‘concert’ zijn divers, maar hebben gemeenschappelijke kenmerken zoals muziek, een locatie en een publiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een prototype en hoe verschilt het van een gemiddelde categorie?

A

Een prototype is een vage representatie van een categorie, vaak gebaseerd op het typische lid van die categorie.

Prototypes kunnen het gemiddelde of typische lid vertegenwoordigen, maar dit is niet altijd het geval. In sommige situaties kan het prototype zelfs een extreem lid zijn, zoals een radicale milieubewuste persoon wanneer sociale categorieën in competitie staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe worden categorieën georganiseerd en welk type categorie gebruiken mensen het vaakst?

A

Categorieën zijn hiërarchisch georganiseerd: minder inclusieve categorieën (weinig leden en kenmerken) bevinden zich binnen meer inclusieve categorieën (meer leden en kenmerken).

Mensen gebruiken vaak basisniveau-categorieën, die ‘optimale distinctiviteit’ hebben: ze zijn niet te breed (bijv. ‘voertuig’) of te exclusief (bijv. ‘BMW cabriolet’). Bijvoorbeeld, ‘auto’ is waarschijnlijker dan ‘voertuig’ of ‘BMW cabriolet’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen prototypes en exemplaren bij het representeren van categorieën?

A

Prototypes zijn abstracte, vage representaties van een categorie.

Exemplaren zijn specifieke, concrete voorbeelden van een categorie die iemand in het verleden heeft ontmoet, zoals Barack Obama of Donald Trump als exemplaren van de categorie ‘Amerikaan’.

Naarmate mensen meer bekend raken met een categorie, verschuiven ze van prototype-representatie naar exemplaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe gebruiken mensen prototypes en exemplaren voor eigen groepen versus uitgroepen?

A

Mensen gebruiken zowel prototypes als exemplaren om groepen waartoe ze behoren te representeren, maar gebruiken vaak alleen exemplaren voor uitgroepen.

Dit kan leiden tot een verschuiving in hoe mensen categorieën waarnemen en beoordelen, afhankelijk van of de groep als ‘eigen’ of ‘uit’ wordt beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn associatieve netwerken bij het representeren van categorieën?

A

Categorieën kunnen ook worden gerepresenteerd als netwerken van eigenschappen die emotioneel, causaal of associatief verbonden zijn, zoals gedragingen, overtuigingen of karaktertrekken.

Deze netwerken helpen om meer complexe en genuanceerde representaties van categorieën te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe verschillen schema’s van prototypes?

A

Prototypes zijn vage en niet-georganiseerde representaties van een categorie, terwijl schema’s meer georganiseerde specificaties zijn van kenmerken en hun onderlinge relaties.

Prototypes worden vaak gezien als meer abstract, terwijl schema’s een gedetailleerd overzicht van een categorie bieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

BOX 2.1: YOUR LIFE

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er als je meerdere universiteitsdocenten visualiseert in de oefening?

A

Je denkt aan verschillende universiteitsdocenten die je hebt ontmoet, zoals die in grote collegezalen, kleine klassen, of op andere plaatsen zoals kantoren of in de psychologieafdeling.

Deze docenten worden allemaal gezien als voorbeelden (instances) van de categorie ‘universiteitsdocent’.

29
Q

Hoe beoordeel je de prototypicaliteit van de universiteitsdocenten die je visualiseert?

A

De prototypicaliteit varieert: sommige docenten passen goed bij het prototype, anderen passen minder goed, en er kunnen docenten zijn die nauwelijks enige gelijkenis vertonen met het prototype.

Dit toont aan dat het prototype een vage cognitieve constructie is en dat categorieën een breed scala aan prototypicaliteit hebben.

30
Q

Wat gebeurt er wanneer je jouw prototype van een universiteitsdocent vergelijkt met dat van andere studenten?

A

Je zult ontdekken dat er veel overeenkomsten zijn tussen jouw prototype en dat van je klasgenoten.

Prototypes van sociale groepen, zoals ‘universiteitsdocent’, kunnen gedeeld worden binnen een sociale groep (bijv. studenten). Dit gedeelde prototype kan worden gezien als een sociaal stereotype.

31
Q

Hoe kunnen gedeelde prototypes bijdragen aan sociale stereotypering?

A

Gedeelde prototypes van sociale groepen (zoals universiteitsdocenten) kunnen bijdragen aan het ontstaan van sociale stereotypen binnen een groep (zoals studenten).

Dit betekent dat de manier waarop een sociale groep een bepaalde categorie ziet, kan leiden tot gestandaardiseerde, gegeneraliseerde beelden van die categorie.

32
Q

CATEGORISATION AND STEREOTYPING

A
33
Q

Wat toonde het onderzoek van Poppe en Linssen (1999) aan over stereotypen?

A

Het onderzoek toonde aan dat geofysische kenmerken zoals uiterlijk vaak worden gekoppeld aan nationale stereotypen.

Het benadrukte hoe uiterlijk en andere kenmerken een evaluatieve lading krijgen in verband met stereotypen van nationaliteiten.

34
Q

Wie introduceerde het concept van stereotypen en wat was hun benadering?

A

Walter Lippmann (1922) introduceerde stereotypen wetenschappelijk.

Hij beschreef stereotypen als vereenvoudigde mentale beelden die dienen als templates om de complexiteit van de sociale wereld te begrijpen.

35
Q

Wat zijn enkele belangrijke bevindingen uit onderzoek naar stereotypen?

A

Mensen zijn opmerkelijk snel in het karakteriseren van grote menselijke groepen met een paar, vrij grove gemeenschappelijke eigenschappen.

Stereotypen veranderen langzaam en vaak pas in reactie op bredere sociale, politieke of economische veranderingen.

Stereotypen worden vaak al op jonge leeftijd verworven, soms al voor kinderen enige kennis hebben over de groepen die gestereotypeerd worden, maar kunnen later in de kindertijd verder uitkristalliseren.

36
Q

Onder welke omstandigheden worden stereotypen sterker en moeilijker te veranderen?

A

Stereotypen worden meer uitgesproken en vijandig wanneer er sociale spanning en conflict tussen groepen is.

In dergelijke situaties zijn stereotypen zeer moeilijk te veranderen.

37
Q

Zijn stereotypen altijd onjuist?

A

Stereotypen zijn niet per se onjuist; ze dienen als hulpmiddelen om specifieke vormen van intergroepsrelaties te begrijpen.

Ze helpen om de diversiteit van sociale groepen te interpreteren, ondanks dat ze vaak vereenvoudigen of overdrijven.

38
Q

PERCEPTUAL ACCENTUATION

A
39
Q

Wat is het concept van perceptuele accentuatie in de tekst?

A

Perceptuele accentuatie is het proces waarbij categorisatie leidt tot een versterking van de gelijkenissen binnen een categorie en de verschillen tussen categorieën op dimensies die als relevant worden beschouwd.

Het wordt versterkt wanneer de categorisatie belangrijk, relevant of waardevol is voor degene die categoriseert.

40
Q

Wie was de eerste om het idee van perceptuele accentuatie en het verband tussen categorisatie en stereotypering te onderzoeken?

A

Henri Tajfel (1957, 1959) was de eerste die het proces van categorisatie specificeerde als verantwoordelijk voor stereotypering.

Tajfel legde uit dat mensen bij het maken van oordelen afhankelijk zijn van andere perifere dimensies die hen kunnen helpen (zoals kleur bij het beoordelen van smaak).

41
Q

Wat was het experiment van Tajfel en Wilkes (1963) en wat werd ontdekt?

A

In het experiment moesten deelnemers de lengte van een reeks lijnen beoordelen. Er waren drie condities: (1) lijnen werden willekeurig gelabeld als A of B; (2) alle kortere lijnen waren gelabeld als A en de langere als B; en (3) er waren geen labels.

Deelnemers gebruikten de informatie in de tweede conditie om hun oordeel te helpen, en onderschatten de gemiddelde lengte van de A-lijnen en overschatten de B-lijnen.

Dit laat zien hoe categorisatie (zoals Welsh/Engels) perceptuele vervormingen kan veroorzaken, bijvoorbeeld in het geval van zingen (een stereotype over Welsh zingen mooi).

42
Q

Wat is het accentuatieprincipe van Tajfel?

A

Het accentuatieprincipe stelt dat de categorisatie van stimuli leidt tot een perceptuele accentuatie van de gelijkenissen binnen de categorieën en de verschillen tussen de categorieën, op dimensies die als relevant worden beschouwd voor de categorisatie.

43
Q

Wanneer is het accentuatie-effect het sterkst?

A

Het accentuatie-effect is het sterkst wanneer de categorisatie belangrijk, relevant of waardevol is voor degene die categoriseert.

Dit effect wordt ook versterkt wanneer er onzekerheid is over de dimensie van het oordeel. Bijvoorbeeld, Belgen beoordelen lengtes in inches meer accentuerend dan wanneer ze in centimeters beoordelen.

44
Q

Hoe draagt het concept van perceptuele accentuatie bij aan stereotypering?

A

Categorisatie leidt tot stereotypering door perceptuele vervorming van de dimensies waarop we een oordeel vellen (zoals zingen of andere eigenschappen).

De categorisatie versterkt de verschillen tussen groepen en kan een verkeerd beeld creëren van de werkelijkheden van die groepen.

45
Q

Hoe is perceptuele accentuatie gerelateerd aan sociale identiteitstheorie?

A

Het accentuatieprincipe is een kernconcept in de werk van Tajfel over intergroepsrelaties en lidmaatschap, wat heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de sociale identiteitstheorie en zelfcategorisatietheorie.

Deze theorieën worden verder uitgewerkt in hoofdstuk 11, waarin wordt besproken hoe categorisatie sociale identiteit vormt.

46
Q

Wat was Tajfel’s kritiek op het gebruik van categorisatie om stereotypering te verklaren?

A

Tajfel erkende dat categorisatie stereotypering als een contextafhankelijke perceptuele vervorming kan verklaren, maar hij vond niet dat het de oorsprong van specifieke stereotypen over specifieke groepen volledig kon verklaren.

47
Q

BOX 2.2 REASEARCH HIGHLIGHT

A
48
Q

Wat was het doel van het onderzoek van Linssen en Hagendoorn (1994)?

A

Het doel was om stereotypen van Noord- en Zuid-Europese landen te onderzoeken door middel van een vragenlijst die werd uitgedeeld aan 277 leerlingen in verschillende Europese landen.

De leerlingen moesten aangeven welk percentage van elke nationale groep bepaalde kenmerken vertoonde.

49
Q

Wie waren de deelnemers aan het onderzoek van Linssen en Hagendoorn (1994)?

A

De deelnemers waren 277 schoolkinderen van 16 en 18 jaar oud uit Denemarken, Engeland, Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Italië.

50
Q

Hoeveel en welke kenmerken werden onderzocht in het onderzoek?

A

Er werden 22 kenmerken onderzocht die in vier algemene dimensies werden gegroepeerd:

Dominant - bijv. trots, assertief, agressief

Efficiënt - bijv. industriëel, wetenschappelijk, rijk

Empathisch - bijv. behulpzaam, vriendelijk

Emotioneel - bijv. genietend van het leven, religieus

51
Q

Wat was de opvallende ontdekking in het onderzoek over de stereotypen van Noord- en Zuid-Europese landen?

A

Er was een scherpe Noord/Zuid-deling in de stereotypen. Zuid-Europese landen werden als meer emotioneel en minder efficiënt beschouwd dan Noord-Europese landen.

52
Q

Wat was de invloed van andere factoren zoals politieke macht en sociale organisatie op de stereotypen?

A

De stereotypen waren onafhankelijk van andere verschillen tussen Noord- en Zuid-Europese landen, zoals grootte, politieke macht en sociale organisatie.

Dit suggereert dat de stereotypen puur gebaseerd waren op culturele percepties.

53
Q

Welke rol speelde de dimensie ‘emotioneel’ in de stereotypering van Zuid-Europese landen?

A

Zuid-Europese landen werden sterker geassocieerd met de dimensie ‘emotioneel’, wat hen werd toegeschreven als genietend van het leven en religieus, in tegenstelling tot de meer efficiënte en doelgerichte stereotypen van Noord-Europese landen.

54
Q

Wat was de algemene conclusie van het onderzoek van Linssen en Hagendoorn (1994)?

A

Het onderzoek benadrukte een duidelijke Noord-Zuid stereotypie, waarbij Zuid-Europese landen als emotioneel en minder efficiënt werden gezien, terwijl Noord-Europese landen als efficiënter maar minder emotioneel werden waargenomen.

De stereotypen werden niet beïnvloed door andere sociaal-politieke of culturele factoren tussen de landen.

55
Q

BEYOND ACCENTUATION

A
56
Q

Hoe beschrijven Von Hippel, Sekaquaptewa en Vargas (1995) stereotypen?

A

Stereotypen zijn niet alleen gedeelde overtuigingen die leden van de ene groep hebben over leden van een andere groep, maar ook meer algemene theorieën of sociale representaties van de kenmerken van andere groepen.

57
Q

Wat moeten we doen om een dieper begrip van stereotypen te verkrijgen?

A

We moeten verder gaan dan alleen cognitieve processen en ook kijken naar:

De inhoud van specifieke stereotypen (Hamilton, Stroessner, & Driscoll, 1994).

Hoe stereotypen worden gevormd, weergegeven en gebruikt in taal en communicatie (Maass, 1999; Maass & Arcuri, 1996).

De sociale functies van stereotypen en de sociohistorische context van de relaties tussen groepen (Tajfel, 1981a; Leyens, Yzerbyt, & Schadron, 1994).

58
Q

Hoe reageren stereotypen op veranderingen in sociale context en de motieven van mensen?

A

Stereotypen zijn niet statisch, maar reageren op sociale context en de motieven van mensen. Veranderingen in sociale context (bijv. met wie men zich vergelijkt en waarom) beïnvloeden de aard van het stereotype en hoe het wordt uitgedrukt.

Stereotypen blijven meestal bestaan wanneer ze gemakkelijk toegankelijk zijn in ons geheugen en goed passen bij onze waarnemingen van gedrag en attitudes (ze passen goed bij de ‘realiteit’).

59
Q

Wat is de rol van motivatie in stereotypisch denken?

A

Motivatie speelt een belangrijke rol in stereotypisch denken, omdat stereotypen verschillende functies vervullen, zoals:

Cognitieve eenvoud: Het vereenvoudigen van complexe informatie.

Vermijden van onzekerheid: Vermijden van zelfonzekerheid.

Clarificatie van sociale rollen: Het verduidelijken van sociale rollen (Eagly, 1995).

Verhelderen van machtsverschillen: Het verduidelijken van machtsverhoudingen (Fiske, 1993b).

Intergroepsconflicten: Het verduidelijken van conflicten tussen groepen (Robinson et al., 1995).

Rechttrekken van de status quo: Het rechtvaardigen van de bestaande sociale orde (Jost & Banaji, 1994).

Positieve ingroup-identiteit: Het versterken van een positief groepsgevoel (Hogg & Abrams, 1988).

60
Q

Hoe kunnen stereotypen bijdragen aan de rechtvaardiging van de status quo?

A

Stereotypen kunnen de status quo rechtvaardigen door bestaande machtsverhoudingen te ondersteunen en het idee te versterken dat de huidige situatie natuurlijk of gerechtvaardigd is. Dit helpt bijvoorbeeld om ongelijkheden tussen sociale groepen te legitimeren.

61
Q

Waarom blijven stereotypen vaak bestaan?

A

Stereotypen blijven vaak bestaan omdat ze gemakkelijk toegankelijk zijn in ons geheugen en goed passen bij hoe we de wereld om ons heen begrijpen (ze passen bij de ‘realiteit’). Als stereotypen goed passen bij de waargenomen attitudes en gedragingen, blijven ze in stand.

62
Q

Hoe kunnen veranderingen in toegankelijkheid of fit het stereotype beïnvloeden?

A

Veranderingen in de toegankelijkheid van een stereotype (hoe gemakkelijk het is om het in gedachten te brengen) of de mate waarin het past bij de waargenomen werkelijkheid kunnen het stereotype veranderen. Als het stereotype niet goed meer past, kan het vervormd of aangepast worden.

63
Q

BOX 2.3 RESEARCH HIGHLIGHT

A
64
Q

Wat is het stereotype content model van Fiske en haar collega’s?

A

Het stereotype content model stelt dat sociale perceptie georganiseerd is langs twee dimensies:

Warmte (sociabiliteit)
Competentie

Sociale groepen kunnen als positief (warm en competent), negatief (koud en incompetent), of ambivalent (warm en incompetent of koud en competent) worden beoordeeld.

65
Q

Wat is paternalistisch vooroordeel en hoe wordt het gekarakteriseerd?

A

Paternalistisch vooroordeel ontstaat wanneer een groep wordt gezien als incompetent maar warm. De groep wordt misschien wel aardig gevonden, maar niet gerespecteerd.

Bijvoorbeeld, stereotypen over Afro-Amerikanen kunnen hen als incompetent afschilderen, maar tegelijkertijd complimenteren door hen als atletisch, muzikaal en ritmisch te beschouwen.

66
Q

Wat is jaloers vooroordeel en hoe wordt het gekarakteriseerd?

A

Jaloers vooroordeel ontstaat wanneer een groep wordt gezien als koud maar competent. De groep wordt gerespecteerd en bewonderd, maar niet geliefd.

Bijvoorbeeld, stereotypen over Joden kunnen hen afschilderen als hebzuchtig, maar tegelijkertijd bewonderen voor hun slimheid. Stereotypen over Aziatische Amerikanen kunnen hen als intelligent en ijverig beschouwen, maar hen ook onsociaal vinden buiten hun familienetwerk.

67
Q

Wat is het compensatie-effect in de dimensies van warmte en competentie?

A

et compensatie-effect houdt in dat wanneer mensen twee doelgroepen (individuen of groepen) beoordelen en ze de ene doelgroep positiever beoordelen op bijvoorbeeld de competentie-dimensie, ze geneigd zijn om de andere doelgroep positiever te beoordelen op de warmte-dimensie.

Bijvoorbeeld, een student die uitstekend presteert en altijd de hoogste cijfers haalt, wordt misschien gezien als een nerd, niet uitgenodigd voor feesten, maar zijn aantekeningen worden wel vaak gekopieerd. Een cheerleader kan echter vaak voor feesten worden uitgenodigd, maar heeft moeite om met anderen samen te werken voor academische opdrachten.

68
Q

Wat is benevolent seksisme en hoe beïnvloedt het stereotypen over vrouwen?

A

Benevolent seksisme is een vorm van seksisme die vrouwen als warm en zorgzaam beschouwt, maar tegelijkertijd als incompetent.

Dit leidt tot stereotypen waarin vrouwen negatief worden gekarakteriseerd als incompetent, maar positief als zorgzaam en aantrekkelijk, wat bescherming van mannen oproept die traditionele sekse rolstereotypen ondersteunen.